Inleiding
1. Deze zaak gaat over het protocol van oud-notaris mr. [A] . Hij was notaris in
[plaats] bij [bedrijf 1] ., ook handelend onder de naam [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] en is op 1 januari 2011 gedefungeerd. Op 5 juli 2016 is de notarispraktijk [bedrijf 1] failliet verklaard, waarbij eiser als curator is aangesteld.
2. Verweerder heeft nog geen notaris op grond van artikel 15 Wet op het notarisambt (Wna) aangewezen om het protocol over te nemen.
3. Met elkaar opvolgende beslissingen heeft de voorzitter van de kamer voor het notariaat mr. Alferink op grond van artikel 29 Wna in de periode 22 augustus 2016 tot en met december 2019 als waarnemer op het protocol benoemd.
4. Eiser heeft verweerder bij brief van 20 januari 2020 verzocht om een notaris aan te wijzen om het protocol van mr. [A] over te nemen, dan wel hem te informeren over de aanwijzing van een nieuwe waarnemer op dit protocol.
5. Op 26 februari 2020 heeft de voorzitter van de notariskamer mr. Alferink per 27 februari 2020 wederom als waarnemer op het protocol benoemd.
6. Bij het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat het nog niet mogelijk is om een notaris
aan te wijzen die het protocol zal overnemen. Verweerder heeft eiser verder geïnformeerd dat er gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan het verzoek van eiser omdat het wel mogelijk is gebleken om mr. Alferink vanaf 27 februari 2020 het protocol wederom te laten waarnemen (zie r.o. 5).
7. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brief van 2 juli 2020 heeft eiser
verweerder in gebreke gesteld om tijdig op zijn bezwaar te beslissen.
8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder bepaald dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar, omdat hij geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder legt hieraan ten grondslag dat eiser ten tijde van zijn verzoek daarbij een rechtstreeks belang had omdat het protocol op dat moment niet door een notaris werd waargenomen en er ook nog geen opvolger voor mr. [A] was zodat sprake was van een vacuüm, maar dat dit inmiddels anders is. De voorzitter van de kamer voor het notariaat heeft mr. Alferink per 27 februari 2020 wederom als waarnemer op het protocol benoemd. Omdat mr. Alferink als waarnemer op het protocol is benoemd totdat op grond van artikel 15 van de Wna een notaris is aangewezen om het protocol over te nemen, doet een risico op een hernieuwd vacuüm zich niet voor. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verder bepaald dat er geen aanleiding is om een dwangsom toe te kennen vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser. Deze dwangsom is op grond van artikel 4:17 van de Awb niet verschuldigd omdat eiser geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
9. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of zij bevoegd is
van het beroep kennis te nemen. Het verzoek van eiser aan verweerder betreft een verzoek om een notaris aan te wijzen die het protocol overneemt. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van 26 februari 2020 van verweerder, waarin staat dat het voor verweerder nog niet mogelijk is om een notaris aan te wijzen die het protocol overneemt een besluit tot afwijzing van het verzoek van eiser (artikel 1:3, tweede lid, van de Awb). Feit dat verweerder eiser ook heeft geïnformeerd dat de voorzitter van de notariskamer een waarnemer op het protocol heeft aangewezen, maakt dit niet anders. Dat betreft immers geen besluit van verweerder. Het besluit van verweerder om nog geen opvolger te benoemen, is niet uitgezonderd van de mogelijkheid om daartegen bezwaar en beroep aan te tekenen. Ook staat er tegen dit besluit (anders dan tegen een besluit tot aanwijzing van een waarnemer op het protocol) geen bijzondere rechtsgang open. De rechtbank acht zich dan ook bevoegd om het beroep van eiser te beoordelen.
10. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk
heeft verklaard. Eiser is wel belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Hij heeft belang bij een spoedige aanwijzing van een notaris om het protocol over te nemen. Als curator heeft eiser de taak om het vermogen van [bedrijf 1] te beheren en te vereffenen ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Het protocol valt weliswaar strikt genomen niet in de faillissementsboedel, maar is daar wel nauw mee verbonden. Betrokkenen bij het protocol zijn (potentiële) schuldeisers van de boedel. Wanneer bijvoorbeeld bij een overdracht van een woning de hypotheek per abuis niet is doorgehaald, dan dient dit alsnog te gebeuren. Mogelijk daaraan verbonden kosten zal de betrokkene willen verhalen op de faillissementsboedel. Ditzelfde geldt wanneer een betrokkene bij het protocol een royementsvolmacht uit het protocol wil hebben en deze vanwege de weinig inzichtelijke wijze waarop het protocol op dit moment is opgeslagen niet snel genoeg gevonden kan worden en er dus een nieuwe volmacht aan de geldverstrekker gevraagd moet worden. Daarbij komt dat er een discussie gaande is tussen eiser, de Koninklijke Notariële Beroepsvereniging (KNB) en mr. Alferink over een specifieke bankrekening, die niet als kwaliteitsrekening is aangemerkt en daardoor in de boedel terecht is gekomen. Daarbij komt verder dat het faillissement van [bedrijf 1] niet op een verantwoorde wijze afgewikkeld kan worden totdat een notaris zich definitief over het protocol heeft ontfermd. Dat eiser belanghebbende is bij zaken die het protocol betreffen is ook onderschreven in de verschillende uitspraken van de kamer voor het notariaat met betrekking tot de tijdelijke waarneming van het protocol en de notariskamer. Het besluit van verweerder om eiser niet-ontvankelijk te verklaren is dan ook onbegrijpelijk. Het kan niet zo zijn dat eiser wel belang heeft bij een besluit omtrent de aanwijzing van een waarnemer, maar niet bij een besluit omtrent een definitieve aanwijzing van een notaris als opvolger op het protocol. Het risico op het ontstaan van een vacuüm was bovendien tijde van het bestreden besluit nog reëel omdat mr. [A] in beroep was gegaan tegen het besluit van de voorzitter van de Kamer voor het Notariaat van 26 februari 2020 om hem wederom als waarnemer aan te wijzen.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser wel geraakt werd door het primaire besluit, maar niet door het bestreden besluit omdat inmiddels een waarnemer is aangewezen.
12. In artikel 1:2 van de Awb is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan degene
wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
13. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat voor het zijn van belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb, eiser een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang dient te hebben, dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
14. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser belanghebbende bij zijn verzoek in de zin artikel 1:2 van de Awb. Eiser heeft er terecht op gewezen dat hij als curator moet zorgdragen voor de afwikkeling van de failliete boedel van [bedrijf 1] en dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de boedel en het protocol. Eiser heeft er ook terecht op gewezen dat betrokkenen bij het protocol (potentiële) schuldeisers van de boedel zijn. De curator heeft daarom belang bij een goed beheer van het protocol. Daarmee heeft hij naar het oordeel van de rechtbank een voldoende individueel en onderscheidend belang bij het verzoek om toewijzing van het protocol aan een opvolgend notaris. Dit wordt ook onderstreept door de rechtspraak van de Kamer voor het Notariaat waar eiser naar verwezen heeft. Dit is ook door verweerder onderkend nu verweerder eiser ten tijde van het primaire besluit kennelijk wel als belanghebbende heeft aangemerkt. De vraag of de boedel daadwerkelijk niet afgewikkeld kan worden totdat er een opvolgende notaris behoeft daarom geen beantwoording. De stelling van verweerder dat eiser wel geraakt werd door het primaire besluit, maar niet door het bestreden besluit omdat inmiddels een waarnemer is aangewezen, maakt het voorgaande niet anders. Dit raakt niet de vraag of sprake is van een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb. De beroepsgrond slaagt.
15. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Hij heeft de hoogte berekend op een bedrag van € 532,-.
16. Verweerder stelt op het standpunt dat hij gezien het gestelde in artikel 4:17, zesde lid onder b, van de Awb geen dwangsom verschuldigd is, omdat eiser geen belanghebbende is.
17. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 7:14 van de Awb is paragraaf 4.1.3.2 van de Awb met betrekking tot de dwangsom bij niet tijdig beslissen ook van toepassing op een beslissing op bezwaar. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder te laat heeft beslist op het bezwaar van eiser. Nu de rechtbank gezien het gestelde in overweging 11 – 13 van oordeel is dat eiser belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb, betekent dit dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft bepaald dat de dwangsom niet verschuldigd was op grond van artikel 4:17, zesde lid onder b, van de Awb. De beroepsgrond slaagt.
18. Gezien het gestelde in overweging 12 – 14 en 17 is het beroep van eiser gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gezien dit alles behoeven de overige stellingen van eiser geen bespreking.
19. De rechtbank ziet aanleiding om voor wat betreft de dwangsom niet tijdig beslissen zelf te voorzien.
20. Uit artikel 4:17, eerste lid, van de Awb volgt dat indien een beschikking op aanvraag niet
tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 24 dagen.
21. Uit artikel 4:17, tweede lid, van de Awb volgt dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 23,- per dag is, de daaropvolgende dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag bedraagt.
22. Uit artikel 4:17, derde lid, van de Awb volgt dat de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het nemen van de beslissing is verstreken en het bestuursorgaan een in gebreke stelling heeft ontvangen.
23. Eiser heeft op 2 juli 2020 per e-mail een ingebrekestelling verzonden. Verweerder heeft een besluit genomen op 5 augustus 2020. Dit betekent dat verweerder vanaf 17 juli 2020 tot 5 augustus 2020 een dwangsom verschuldigd is. Op 17 juli 2020 zijn er 2 weken verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en de in gebreke stelling door verweerder is ontvangen. De verbeurde dwangsom bedraagt daarom € 497,- (14 x € 23,- + 5 x € 35,-).
24. De rechtbank bepaalt dan ook dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 497,- verschuldigd is, en draagt verweerder voor het overige op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met in achtneming van het gestelde in deze uitspraak.
25. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat
verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 354,- vergoedt.
26. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).