ECLI:NL:RBMNE:2021:3107

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
C/16/517948 / KG ZA 21-126
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen twee besloten vennootschappen over de nakoming van een overeenkomst inzake de levering van kalkkorrels

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een kort geding tussen twee besloten vennootschappen, [partij I] B.V. en [partij II] B.V., over de nakoming van een overeenkomst inzake de levering van kalkkorrels. De voorzieningenrechter heeft op 18 december 2020 in een eerder kort geding geoordeeld dat er een overeenkomst tussen partijen bestaat die [partij I] verplicht om kalkkorrels te leveren aan [partij II]. [partij I] heeft echter de overeenkomst per 1 januari 2021 opgezegd, wat door [partij II] werd betwist. In deze procedure vordert [partij I] dat [partij II] de kalkkorrels van locatie [locatie 1] afneemt en dat [partij II] wordt verboden om het vonnis van 18 december 2020 te executeren. [partij II] heeft op haar beurt een tegenvordering ingesteld voor verhoging van de dwangsom die aan [partij I] is opgelegd.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [partij I] niet kan eisen dat [partij II] kalkkorrels van locatie [locatie 1] afneemt, tenzij daar expliciet om gevraagd is. Ook is geoordeeld dat [partij II] niet verplicht is om de kalkkorrels van die locatie af te nemen. De vordering van [partij I] om [partij II] te verbieden het vonnis van 18 december 2020 te executeren, is afgewezen, omdat [partij I] niet heeft aangetoond dat er sprake is van een juridische of feitelijke misslag in dat vonnis. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de dwangsommen die aan [partij I] zijn opgelegd, reeds zijn verbeurd, en heeft de vordering van [partij II] om de dwangsom te verhogen toegewezen. Uiteindelijk zijn de vorderingen van [partij I] afgewezen en is [partij I] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/517948 / KG ZA 21-126
Vonnis in kort geding van 26 maart 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij I] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. N. Rensen te Etten-Leur,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij II] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. I.J.A.J. Hanssen te Beugen.
Partijen zullen hierna [partij I] en [partij II] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 16 producties,
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie van [partij II] met 6 producties,
  • de nagekomen producties 7 tot en met 12 van [partij II] ,
  • de pleitnota van [partij I] ,
  • de pleitnota van [partij II] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 12 maart 2021 plaatsgevonden, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Op de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de door [partij I] op 12 maart 2021 om 01:59 uur ingediende producties, genummerd 16 t/m 24, buiten beschouwing worden gelaten, omdat deze producties in strijd met artikel 6.2. van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie te laat, namelijk niet binnen 24 uur vóór de mondelinge behandeling, zijn ingediend.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat het over

2.1.
[partij I] ontzorgt drinkwaterbedrijven bij het duurzaam verwerken van reststromen die vrijkomen bij het winnen van drinkwater en zuiveren van huishoudelijk afvalwater. Een van de reststromen van drinkwaterbedrijven zijn kalkorrels, afkomstig uit het onthardingsproces. [partij I] verwerkt 90.000 ton kalkorrels per jaar. Deze kalkorrels worden dagelijks, 24 uur per dag, op 45 locaties geproduceerd en moeten volcontinue afgevoerd worden.
2.2.
[partij II] handelt in het gemalen product van kalkkorrels die GMP+ gecertificeerd zijn.
2.3.
Sinds 1 januari 2019 levert [partij I] op regelmatige basis de GMP+ gecertificeerde kalkkorrels van [onderneming 1] ( [onderneming 1] ) aan
[partij II] . Aanvankelijk gebeurde dit op basis van mondelinge afspraken tussen partijen. Op 3 februari 2020 hebben partijen gesproken over de wijze waarop zij hun afspraken wilden voortzetten en schriftelijke vaststelling daarvan. [partij I] heeft vervolgens een opzet van een overeenkomst gemaakt en die op 4 februari 2020 naar [partij II] gemaild.
heeft deze opzet van de overeenkomst aangepast en op 24 februari 2020 via de mail geretourneerd. De samenwerking is blijven doorgaan.
2.4.
In het najaar van 2020 is tussen partijen een discussie ontstaan over de inhoud van de door hen gemaakt afspraken. [partij I] heeft tijdens een gesprek op 24 september 2020 de overeenkomst tussen partijen per 1 januari 2021 opgezegd. [partij II] was het daar niet mee eens. Volgens [partij II] hadden partijen een overeenkomst voor de duur van twee jaar gesloten die niet kon worden opgezegd. Daarop heeft [partij II] een kort geding procedure gestart en – kort gezegd – gevorderd dat [partij I] de overeenkomst tussen partijen tot 1 februari 2022 moet nakomen. Daarbij heeft zij ook gevorderd dat [partij I] veroordeeld wordt tot betaling van een dwangsom van € 25.000,00, wanneer zij niet voldoet aan de veroordeling en meer in het bijzonder voor iedere weigering om op grond van de overeenkomst de te leveren producten (kalkkorrels) van de twee bronnen ( [locatie 1] / [locatie 2] ) tegen de uit de overeenkomst voortvloeiende tarieven en of voorwaarden te leveren.
2.5.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij vonnis in kort geding van 18 december 2020 vastgesteld dat tussen partijen op 3 februari 2020 een overeenkomst tot stand is gekomen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter de door [partij II] aangepaste versie (van door [partij I] opgestelde overeenkomst) van 24 februari 2020 als uitgangspunt genomen. Die overeenkomst ziet er als volgt uit:
*
2.6.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis in kort geding van 18 december 2020, voor zover relevant, als volgt overwogen en/of geoordeeld:
“2.19. [partij I] heeft afgesproken om vanaf 1 januari 2021 aan een andere (derde)
partij kalkkorrels te gaan leveren. Deze partij gaat meer volume afnemen dan [partij II]
en tegen een betere prijs. Dit volume is volgens [partij I] dusdanig groot dat er geen
kalkkorrels meer over zullen zijn voor [partij II] . Deze andere partij past bovendien beter
bij de duurzaamheidsdoelstellingen die [partij I] ( [onderneming 1] ) heeft. [partij I] vindt
het daarom een interessantere partij dan [partij II] .
2.20.
Dat kan zo zijn, maar met [partij II] zijn afspraken gemaakt die [partij I]
dient na te komen. Niet betwist is dat de overeenkomst voor bepaalde tijd van twee jaar niet
voortijdig kan worden opgezegd. Evenmin is het aannemelijk dat het naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [partij I] aan de duur van de
overeenkomst (en daarmee aan haar leveringsverplichting) wordt gehouden. Het enige wat
er aan haar kant speelt, is dat zich een nieuwe contractspartij heeft aangediend. Dat zij
daarmee kennelijk al afspraken heeft gemaakt, moet voor haar rekening en risico komen. De
belangen van [partij II] bij nakoming van de leveringsverplichting ook na 1januari 2021
zijn daarentegen groot: zij heeft gesteld dat zij de kalkkorrels niet gemakkelijk ergens
anders vandaan kan halen, zeker niet op korte(re) termijn. Volgens [partij II] zijn er geen
andere GMP+ gecertificeerde bronnen. Het certificeren van bronnen is een langdurig traject.
[partij I] heeft dit onvoldoende weersproken. Aannemelijk is dat het staken van de
leveringen aan [partij II] tot gevolg zal hebben dat [partij II] de door haar gemaakte
afspraken met onder andere haar afnemer niet kan nakomen en dat dit haar bedrijfsvoering
in gevaar zal brengen.
2.7.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis in kort geding van 18 december 2020, voor zover relevant, als volgt beslist:
“3.1 gebiedt [partij I] de op 3 februari 2020 met [partij II] gesloten overeenkomst na te blijven komen vanaf 31 december 2020 tot 1 februari 2022, in het bijzonder door:
- het op afspraak leveren van calacietkorrels uit de GMP+ gecertificeerde bronnen van [onderneming 1] ,
- waarbij een minimaal volume van ca. 2600 ton en een maximaal volume van ca. 4200 ton kalkkorrels per jaar geldt,
-tegen een prijs van € 15,00 per ton,
3.2.
veroordeelt [partij I] om aan [partij II] een dwangsom te betalen van € 25.000,00 voor iedere keer dat zij niet voldoet aan de in 3.1 uitgesproken veroordeling, tot een maximum van € 250.000,00 is bereikt,
(…)”
Wat vordert [partij I] nu?
2.8.
[partij I] is het niet eens met de uitspraak van de voorzieningenrechter in kort geding van 18 december 2020 voor wat betreft de vaststelling dat de overeenkomst tot 1 februari 2022 voortduurt. Echter, uitgaande van die vaststelling, vordert [partij I] in deze procedure – kort samengevat en zakelijk weergegeven – om [partij II] te veroordelen de kalkkorrels die door [partij I] worden aangeboden van locatie [locatie 1] af te nemen en [partij II] te gebieden de kalkkorrels uitsluitend aan [onderneming 2] (hierna: [onderneming 2] ) te leveren en haar van een bewijs van levering aan [onderneming 2] te voorzien. Een en ander op straffe van een dwangsom. Verder vordert [partij I] om
[partij II] te verbieden het vonnis in kort geding van 18 december 2020 te executeren dan wel alleen tegen zekerheidstelling in de vorm van een bankgarantie. Ten slotte vordert [partij I] veroordeling van [partij II] in de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
Wat vordert [partij II] ?
2.9.
[partij II] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en een tegenvordering ingesteld. Zij vordert verhoging van de onder 3.2. van het vonnis in kort geding van 18 december 2020 opgelegde dwangsom tot € 500.000,00 in plaats van € 250.000,00, met veroordeling van [partij I] in de proceskosten.
2.10.
Op de stellingen van partijen, voor zover relevant, wordt hierna ingegaan.

3.Wat oordeelt de voorzieningenrechter

In conventie
3.1.
Gelet op de aard van de vorderingen heeft [partij I] voldoende spoedeisend belang bij de beoordeling ervan in kort geding.
3.2.
De kern vraag is wat partijen met elkaar hebben afgesproken en tot nakoming van welke afspraken [partij I] is veroordeeld in het vonnis in kort geding 18 december 2020.
3.3.
[partij I] stelt dat zij op grond van het voornoemd vonnis is gehouden minimaal 2.600 ton en maximaal 4.200 ton kalkkorrels per jaar te leveren uit de GMP+ gecertificeerde bronnen van [onderneming 1] . [onderneming 1] heeft twee gecertificeerde bronnen: [locatie 2] en [locatie 1] .
Om te kunnen voldoen aan de veroordeling als neergelegd in het vonnis in kort geding van 18 december 2020 moet zij wekelijks kalkkorrels aan [partij II] aanbieden.
[partij I] stelt dat op grond van de in 2.5. weergegeven overeenkomst in verbinding met het voormelde vonnis [partij II] gehouden is om zowel van de locatie [locatie 2] als de locatie [locatie 1] kalkkorrels af te nemen. Als [partij II] een bestelling plaats en [partij I] haar kalkkorrels van de locatie [locatie 1] aanbiedt dan is [partij II] dus gehouden om de kalkkorrels van die locatie af te nemen.
[partij II] heeft kalkkorrels bij haar besteld. [partij I] heeft [partij II] kalkkorrels aangeboden van de locaties [locatie 2] en [locatie 1] . [partij II] weigert echter om de kalkkorrels van de locatie [locatie 1] af te nemen en stelt vervolgens dat [partij I] dwangsommen is verschuldigd geworden omdat zij niet aan de veroordeling als vermeld onder 3.1. van het vonnis in kort geding van 18 december 2020 voldoet.
vordert daarom onder meer veroordeling van [partij II] om de aangeboden kalkkorrels van de locatie [locatie 1] af te nemen.
3.4.
[partij II] betwist dit. Volgens [partij II] moet [partij I] haar de kalkkorrels leveren vanaf de locatie waar zij die bestelt. Zij heeft alleen kalkkorrels van de locatie [locatie 2] besteld en niet ook vanaf de locatie [locatie 1] .
Volgens [partij II] heeft [partij I] vanaf 1 februari 2019 ook altijd op afroep de kalkkorrels van de locatie [locatie 2] geleverd, maar vanaf 1 januari 2021 (na het vonnis) biedt zij haar ineens ongevraagd kalkkorrels van [locatie 1] aan. Dat zijn partijen niet overeengekomen, aldus [partij II] .
3.5.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Kan [partij I] voldoen aan de wekelijkse vraag van [partij II] om levering van 99 ton kalkkorrels van de locatie [locatie 2] ? Ja
3.6.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft [partij I] in de eerste plaats niet aannemelijk gemaakt dat zij niet kan voldoen aan de wekelijkse vraag van
[partij II] om een bepaalde hoeveelheid kalkkorrels vanaf de locatie [locatie 2] te leveren. Als onvoldoende weersproken staat immers vast dat op de locatie [locatie 2] jaarlijks 7.200 ton kalkkorrels wordt geproduceerd, hetgeen neerkomt op gemiddeld 139 ton kalkkorrels per week. Volgens [partij I] heeft [partij II] vanaf januari 2021 steeds 99 ton per week besteld.
Gelet op het voorgaande kan de voorzieningenrechter zonder nadere uitleg, die nu niet is gegeven, [partij I] daarom niet volgen in haar standpunt dat zij niet kan voldoen aan de wekelijkse vraag van [partij II] om levering van 99 ton klakkorrels van de locatie [locatie 2] . Daar komt bij dat tussen partijen niet in geschil is dat op [partij I] geen verplichting rust om een bepaalde (gemaximeerde) hoeveelheid kalkkorrels per week (van een bepaalde locatie) te leveren dan wel dat [partij II] slechts het contractuele recht heeft per week een gemaximeerde hoeveelheid kalkkorrels (van een bepaalde locatie) te bestellen.
[partij I] moet alleen leveren wanneer [partij II] een bestelling plaatst en de maximale overeengekomen jaartonnage van 4.200 ton nog niet is overschreden. Dit is door [partij II] gesteld en door [partij I] niet weersproken.
Mocht het onverhoopt voorkomen dat ondanks de gemiddelde productie van 139 ton kalkkorrels per week op de locatie [locatie 2] [partij I] de door [partij II] gevraagde hoeveelheid kalkkorrels van de locatie [locatie 2] op het moment van de bestelling niet ter beschikking heeft, dan betekent dat niet dat zij niet aan de wekelijkse vraag van [partij II] kan voldoen. Immers, zoals [partij II] ook ter zitting heeft gesteld en [partij I] niet (gemotiveerd) heeft weersproken, hebben partijen niet afgesproken dat [partij I] direct na het plaatsen van een bestelling door [partij II] moet leveren, maar dat partijen na een door [partij II] geplaatste bestelling in overleg treden over de datum waarop [partij I] de gevraagde hoeveel kalkkorrels voor [partij II] op de locatie klaarzet zodat [partij II] die hoeveelheid vervolgens kan komen ophalen zoals partijen gewoon waren en zijn te doen.
Voorts is van belang dat in het vonnis in kort geding van 18 december 2020 reeds is geoordeeld dat [partij I] [partij II] ten aanzien van een derde partij voorrang dient te geven. Dat [partij I] met deze derde transportafspraken heeft gemaakt waardoor deze derde alleen van de locatie [locatie 2] kalkkorrels afneemt, is een omstandigheid die [partij I] niet op [partij II] kan afwentelen.
Moet [partij II] de aangeboden kalkkorrels van locatie [locatie 1] afnemen? Nee, tenzij zij daar om gevraagd heeft.
3.7.
De voorzieningenrechter volgt [partij I] ook niet in haar standpunt dat zij mag kiezen vanaf welke locatie de gevraagde kalkkorrels geleverd worden. Dit volgt noch uit de tussen partijen gesloten overeenkomst noch uit het vonnis in kort geding van 18 december 2020. Uit de overeenkomst volgt ook niet dat [partij II] verplicht is om (ook) van de locatie [locatie 1] af te nemen. Zij kán dat doen. In de overeenkomst tussen partijen staat: “
Levering: afgehaald locatie [locatie 2]of[locatie 1]” (onderstreping door de voorzieningenrechter). Hieruit volgt dat de kalkkorrels uit één van de twee locaties mogen komen; daarmee is niet gezegd dat [partij I] ongevraagd de kalkkorrels van beide locaties kan aanbieden en ook niet dat [partij II] vervolgens de kalkkorrels van de “nietgevraagde” locatie moet afnemen. Het tegendeel blijkt bovendien uit de onweersproken stelling van [partij II] dat [partij I] vóór 1 januari 2021 altijd na een door [partij II] bij de locatie [locatie 2] geplaatste bestelling alleen vanuit die locatie heeft geleverd en dat [partij II] nimmer een bestelling vanaf de locatie [locatie 1] heeft geplaatst. Ook niet na 1 januari 2021.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van [partij I] om [partij II] te gebieden de aangeboden kalkkorrels van de locatie [locatie 1] af te nemen, wordt afgewezen.
Levering aan [onderneming 2]
3.9.
[partij I] vordert dat [partij II] wordt geboden om de kalkkorrels uitsluitend aan [onderneming 2] te leveren. Volgens [partij I] vloeit dit voort uit de overeenkomst tussen partijen. [partij II] heeft dit betwist.
3.10.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Het is juist dat in de eerste versie van de overeenkomst, die door [partij I] was opgesteld en op 4 februari 2020 naar
[partij II] is gemaild, onder het kopje “Algemene Voorwaarden” stond dat [partij II] de kalkkorrels zal gebruiken om aan de eindafnemer [onderneming 2] te beleveren, maar die bepaling komt niet terug in de aangepaste versie van de overeenkomst die [partij II] op 24 februari 2020 naar [partij I] heeft gemaild en waarvan de voorzieningenrechter in het vonnis in kort geding van 18 december 2020 reeds heeft vastgesteld dat die op 24 februari 2020 gemailde versie van de overeenkomst de overeenkomst is die tussen partijen tot stand is gekomen en thans geldt. Gelet hierop kan [partij I] dan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat op [partij II] de verplichting rust om de van [partij I] afgenomen kalkkorrels uitsluitend aan [onderneming 2] te leveren.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. [partij II] heeft gesteld dat de overeengekomen verhoging van de hoeveelheid tot 4.200 ton per jaar te maken had met een eventuele levering aan [onderneming 3] naast [onderneming 2] , als de deal zou doorgaan. Dit is door [partij I] niet betwist. Hieruit maakt de voorzieningenrechter op dat [partij I] wist dat [partij II] de kalkkorrels niet uitsluitend aan [onderneming 2] zou leveren. Dit doet afbreuk aan de stelling van [partij I] dat tussen partijen een afspraak zou bestaan dat [partij II] de van [partij I] afgenomen kalkkorrels uitsluitend aan [onderneming 2] mocht leveren.
3.11.
Gezien het voorgaande wordt de vordering om [partij II] te gebieden om uitsluitend aan [onderneming 2] te leveren afgewezen. Datzelfde lot treft ook de gevorderde overlegging van de getekende leveringsdocumenten aan [onderneming 2] . Een grondslag daarvoor ontbreekt.
Moet [partij II] de executie van het vonnis in kort geding van 18 december 2020 staken danwel een bankgarantie stellen? Nee
3.12.
[partij I] vordert dat het [partij II] wordt verboden om het vonnis in kort geding van 18 december 2020 vóór 31 december 2021 te executeren danwel de executie te schorsen totdat in het hoger beroep definitief is beslist danwel te bepalen dat [partij II] alleen mag executeren tegen zekerheidstelling. Aan haar vordering legt zij ten grondslag dat zij veroordeeld is tot levering van minimaal 2.600 ton kalkkorrels per jaar, zodat pas na ommekomst van een jaar kan worden beoordeeld of zij dwangsom moet betalen. Volgens [partij II] zijn de dwangsommen al verbeurd. [partij I] heeft volgens [partij II] 10 van de 24 bestellingen tot levering van kalkkorrels uit de locatie [locatie 2] geweigerd. Dit betekent dat zij de maximale dwangsom van (10 x € 25.000,00) € 250.000,00 al is verbeurd.
3.13.
In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
3.14.
[partij I] heeft niets gesteld over één van de hiervoor genoemde omstandigheden. Dit betekent dat alleen hierom al haar vordering niet kan worden toegewezen. Daar komt bij dat het verweer van [partij II] slaagt dat de dwangsommen al zijn volgelopen. [partij I] is in het vonnis in kort geding van 18 december 2020 veroordeeld tot betaling van een dwangsom voor
iedere keerdat zij niet voldoet aan de veroordeling onder 3.1. van dat vonnis. Onderdeel van de veroordeling onder 3.1. is ‘
het op afspraken leveren van calacietkorrels uit GMP+ gecertificeerde bronnen van [onderneming 1]’. Door meermalen te weigeren om de gevraagde hoeveelheid kalkkorrels uit de locatie [locatie 2] te leveren, heeft zij zich niet gehouden aan de veroordeling in het vonnis. Als onvoldoende weersproken is komen vast te staan dat [partij I] tenminste tien keer een bestelling voor kalkkorrels van de locatie [locatie 2] heeft geweigerd. Dit betekent dat zij de maximum van € 250.000,00 aan dwangsommen is verbeurd. Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering tot het verbieden van executie en/of de schorsing daarvan wordt afgewezen.
3.15.
Ook de gevorderde zekerheidstelling komt niet voor toewijzing in aanmerking. De voorzieningenrechter is het met [partij II] eens dat het door [partij I] gestelde restitutierisico van ten onrechte verbeurde dwangsommen niet onder de zekerheidstelling van artikel 233, derde lid, van het Burgerlijke Wetboek van Rechtsvordering valt. De dwangsommen dienen immers niet ter uitvoering van het vonnis in kort geding van 18 december 2020 door [partij I] , maar zijn verbeurd wegens het door [partij I] niet voldoen aan het vonnis. Dit gestelde restitutierisico blijft dan ook voor rekening en risico van [partij I] . [1]
3.16.
[partij I] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [partij II] worden begroot op:
- griffierecht € 667,00
- salaris gemachtigde €
1.016,00(1 punt x tarief € 1.016,00)
Totaal € 1.683,00
In reconventie
3.17.
In reconventie vordert [partij II] verhoging van de in het vonnis in kort geding van 18 december 2020 opgelegde dwangsom. [partij II] stelt dat [partij I] vanaf 1 januari 2021 al ten minste tien keer heeft geweigerd vanaf de locatie [locatie 2] te leveren en blijft weigeren. De opgelegde dwangsommen zijn kennelijk niet een voldoende prikkel.
3.18.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat [partij I] uitvoering dient te geven aan de veroordelingen neergelegd in het vonnis in kort geding van 18 december 2020. Voor een nieuwe beoordeling van het hieraan ten grondslag liggende geschil is geen plaats. Verder is in de jurisprudentie aanvaard dat de mogelijkheid tot verhoging van een opgelegde dwangsom open staat in geval van gewijzigde omstandigheden, waaronder mede wordt verstaan het feit dat inmiddels is gebleken dat de eerder opgelegde dwangsom een onvoldoende prikkel heeft gevormd voor nakoming. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet deze situatie zich hier voor.
3.19.
In deze procedure is voldoende vast komen te staan dat [partij I] niet heeft voldaan aan de veroordeling bij het vonnis in kort geding van 18 december 2020, waardoor de maximum van € 250.000,00 nu al is bereikt, terwijl [partij II] er belang bij heeft dat [partij I] nog tot 1 februari 2022 de tussen partij geldende overeenkomst nakomt. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de dwangsom te verhogen op de wijze zoals in de beslissing hierna is vermeld.
3.20.
[partij I] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [partij II] worden begroot op € 508,00 (factor 0,5 x tarief € 1.016,00).

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [partij I] in de proceskosten, aan de zijde van [partij II] tot op heden begroot op € 1.683,00,
4.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
4.4.
verstaat dat het maximum van € 250.000,00 aan verbeurde dwangsommen ter zake de veroordeling zoals opgelegd aan [partij I] bij vonnis in kort geding van 18 december 2020 reeds is bereikt,
4.5.
veroordeelt [partij I] om aan [partij II] een dwangsom te betalen van € 25.000,00 voor iedere keer dat zij na betekening van dit vonnis niet aan de in 3.1 van het vonnis in kort geding van 18 december 2020 uitgesproken veroordeling voldoet, totdat aldus
opnieuwdoor haar € 250.000,00 aan dwangsommen zijn verbeurd ofwel verhoogt het maximum aan te verbeuren dwangsommen tot € 500.000,00,
4.6.
veroordeelt [partij I] in de proceskosten, aan de zijde van [partij II] tot op heden begroot op € 508,00,
4.7.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de veroordeling onder 4.5. en de kostenveroordeling onder 4.6. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Ramsaroep en is door mr. J.W. Langeler in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2021. [2]
* Ivm de herleidbaarheid naar natuurlijke personen is de afbeelding bij 2.5 verwijderd.

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Hof Den Haag van 16 januari 2018 ECLI:NL:GHDHA:2018:18.
2.type: AS/4879