ECLI:NL:GHDHA:2018:18

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
9 januari 2018
Zaaknummer
200.221.295/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidenten in hoger beroep betreffende schorsing tenuitvoerlegging en zekerheidstelling in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, zijn appellanten in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft incidenten die zijn ingesteld door de appellanten, die onder meer vorderingen hebben gedaan tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis en tot zekerheidstelling voor proceskosten. De appellanten, bestaande uit twee natuurlijke personen en twee vennootschappen, hebben grieven aangevoerd tegen de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter, die hen onder andere verbood om betalingen van cliënten van Agora te ontvangen. De geïntimeerde, die in de hoofdzaak eiser is, heeft op zijn beurt incidentele vorderingen ingesteld, waaronder een verzoek om afschriften van bankrekeningen van de appellanten. Het hof heeft de incidentele vorderingen van de appellanten afgewezen, omdat zij niet voldoende belang hebben aangetoond bij hun verzoeken. Het hof oordeelt dat de appellanten niet hebben aangetoond dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die een afwijking van de eerdere beslissing rechtvaardigen. De vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring is afgewezen, evenals de vordering tot zekerheidstelling voor proceskosten. De incidentele vordering van de geïntimeerde tot verstrekking van bankafschriften is toegewezen, omdat hij een rechtmatig belang heeft bij controle op de naleving van de eerdere veroordelingen. Het hof heeft de appellanten hoofdelijk veroordeeld om de gevraagde bankafschriften te verstrekken, met een dwangsom voor het geval zij hieraan niet voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.221.295/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/527637 / KG ZA 17-554

Arrest van 16 januari 2018

inzake
1.
[appellant 1],
wonende te Rotterdam,
2.
[appellant 2],wonende te Rotterdam,
3.
RTMO Logistics B.V.,gevestigd te Rotterdam,
4.
Ago Holding B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
5.
Agora Shipping & Trading B.V.,gevestigd te Rotterdam,
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in de incidenten ex artikelen 351/235 Rv. en 224 Rv.,
verweerders in het incident ex artikel 843a/22 Rv.,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten] en afzonderlijk: [appellant 1], [appellant 2], RTMO, Ago en Agora,
advocaat: mr. M.G.J. Smit te Rotterdam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te Sint Petersburg, Russische Federatie,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in de incidenten ex artikelen 351/235 Rv. en 224 Rv.,
eiser in het incident ex artikel 843a/22 Rv.,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaten: mr. R.M.T. van den Bosch te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 8 augustus 2017 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van 14 juli 2017.
Bij memorie van grieven hebben zij zes grieven aangevoerd. Tevens hebben zij incidenteel gevorderd
primairdat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis wordt geschorst en
subsidiairdat aan de uitvoerbaarheid bij voorraad de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden. Daarnaast hebben zij gevorderd dat [geïntimeerde], die geen woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, zekerheid stelt voor de proceskosten.
Bij memorie van antwoord in het incident, tevens houden incidentele vordering ex artikel 843a Rv. en 22 Rv., heeft [geïntimeerde] de incidentele vorderingen bestreden en op zijn beurt incidenteel gevorderd dat [appellanten] worden veroordeeld tot verstrekking aan hem van bepaalde stukken.
Bij antwoordconclusie in het incident, met producties, hebben [appellant 1] de incidentele vordering van [geïntimeerde] bestreden.
Partijen hebben de stukken overgelegd en arrest gevraagd in het incident.

Beoordeling van de incidentele vorderingen

1. Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. [appellant 1], [geïntimeerde] en D. Kazentvec zijn ieder voor 1/3 deel aandeelhouder in Agora. [appellant 1] is bestuurder van Agora. [appellant 2] is de partner/echtgenote van [appellant 1]. Op 30 oktober 2015 heeft [appellant 2] Ago opgericht en op dezelfde datum heeft Ago RTMO opgericht. RTMO is actief op dezelfde markt als Agora en heeft in elk geval in 2016 een aantal klanten bediend die voorheen door Agora werden bediend.
[geïntimeerde] heeft op 3 mei 2017 conservatoire beslagen gelegd ten laste van [appellant 1], [appellant 2], RTMO en Ago.
2. In de hoofdzaak heeft [geïntimeerde] in kort geding gevorderd, onder meer, [appellant 1] als bestuurder van Agora te ontslaan, [appellant 1], [appellant 2], Ago en RTMO te verbieden om werkzaamheden voor cliënten van Agora uit te voeren en hen te veroordelen voor dergelijke werkzaamheden ontvangen betalingen aan Agora door te betalen. Hij stelt daartoe, kort gezegd, dat [appellanten] jegens hem onrechtmatig handelen, althans wanprestatie plegen, die er in het bijzonder in bestaat dat [appellant 1] en [appellant 2] via nieuwe ondernemingen Agora beconcurreren. [appellanten] hebben verweer gevoerd en in reconventie opheffing van de beslagen en veroordeling van [geïntimeerde] tot het verstrekken van de inloggegevens van de e-mailaccount(s) van Agora en van bepaalde bescheiden gevorderd. Zij stellen daartoe dat [geïntimeerde], dan wel door hem beheerste vennootschappen, facturen van Agora tot een bedrag van € 489.228,13 onbetaald laat waardoor Agora in een penibele financiële positie is geraakt en in haar voortbestaan wordt bedreigd. Zij hebben incidenteel gevorderd dat [geïntimeerde] zekerheid stelt voor de proceskosten.
3. De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis in conventie, voor zover hier van belang, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
(i) [appellant 1] verboden om vanaf één werkdag na de betekening van het vonnis (al dan niet via RTMO) betalingen te ontvangen van cliënten van Agora voor werkzaamheden en/of diensten die hij en/of RTMO ten behoeve van deze (voormalige) cliënten verrichten of hebben verricht en
(ii) [appellant 1] veroordeeld om vanaf één werkdag na de betekening van het vonnis betalingen die hij al dan niet via RTMO van (voormalige) cliënten van Agora ontvangt, binnen vijf werkdagen na ontvangst door te storten op de bankrekening van Agora.
De voorzieningenrechter heeft voorts
(iii) Agora, Ago en RTMO veroordeeld om verklaring te doen van de zaken en vorderingen die door de conservatoire beslagenzijn getroffen.
Deze veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De vorderingen zijn voor het overige afgewezen.
In reconventie heeft de voorzieningenrechter [geïntimeerde] veroordeeld de inloggegevens van de e-mailaccount(s) @agoro-shipping.com te verstrekken. De incidentele vordering van [appellanten] tot zekerheidstelling voor de proceskosten is afgewezen.
4. De in hoger beroep ingestelde incidentele vordering van [appellanten] strekt er primair toe dat het hof op de voet van artikel 351 Rv. de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis zal schorsen.
5. Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. De wet staat evenwel in hoger beroep de appelrechter toe op vordering van een partij de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis te schorsen op de voet van artikel 351 Rv.
6. [appellanten] leggen aan hun vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ten grondslag dat de praktische uitvoering van het vonnis van de voorzieningenrechter onmogelijk is. Volgens het dictum mag [appellant 1], op straffe van verbeurte van een dwangsom, geen betalingen ontvangen van cliënten van Agora voor werkzaamheden en/of diensten die hij en/of RTMO voor deze cliënten verrichten of hebben verricht. Naar [appellanten] stellen, brengt dit mee dat alle cliënten hierover moeten worden geïnformeerd. Daarmee is echter niet uitgesloten dat cliënten alsnog op de bankrekening van [appellant 1]/RTMO gelden overmaken, zeker nu gelden vanuit het buitenland gemiddeld twee tot tien dagen onderweg zijn en reeds gedane betalingen niet kunnen worden tegengehouden, in welk geval buiten toedoen van [appellant 1] wel dwangsommen worden verbeurd. Dit heeft tot gevolg dat zowel Agora als RTMO het risico van een faillissement lopen, aldus [appellanten] Zij stellen dat hiermee hun belang bij schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gegeven. Volgens [appellant 1] c.s wordt het belang van [geïntimeerde] dat de gelden bedoeld voor Agora daadwerkelijk aan Agora worden doorbetaald door schorsing niet geschaad, omdat doorbetaling reeds gebeurt. Bovendien hebben cliënten van Agora die momenteel bij RTMO zijn ondergebracht, aangegeven niet langer met Agora te willen samenwerken nu zij niet door Agora worden betaald. Hieruit volgt dat het belang van [appellanten] bij schorsing zwaarder weegt dan dat van [geïntimeerde] bij handhaving van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, aldus [appellanten]
7. [geïntimeerde] wijst er op zichzelf terecht op dat de veroordeling waarvan schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wordt gevorderd, geen betrekking heeft op Agora, Ago en [appellant 2]. Voor zover de incidentele vordering door hen is ingesteld, volgt het hof [geïntimeerde] in zijn betoog dat zij daarbij dus geen belang hebben. Wat betreft RTMO geldt dat [appellant 1] wordt verboden om (al dan niet via RTMO) betalingen van voormalige cliënten van Agora te ontvangen voor door hem en/of RTMO voor die cliënten verrichte werkzaamheden. Hoewel het verbod enkel aan [appellant 1] is opgelegd en bij overtreding daarvan alleen [appellant 1] een dwangsom verbeurt, betreft het verbod wel mede de handelwijze van RTMO. In zoverre heeft RTMO naar het oordeel van het hof wel belang bij de incidentele vordering.
8. [geïntimeerde] merkt verder op dat deze veroordeling enigszins ongelukkig is geformuleerd. Hij verstaat de veroordeling aldus dat [appellant 1] (al dan niet via RTMO) geen gelden mag ontvangen van klanten van Agora waarvan hij niet kan aantonen dat hij hen binnen één werkdag na betekening van het vonnis heeft geïnformeerd/geïnstrueerd. Dit betekent volgens [geïntimeerde] dat indien een betaling is ontvangen van een cliënt van Agora waarvan kan worden aangetoond dat deze door [appellant 1] deugdelijk is geïnstrueerd om aan Agora te betalen, hij geen dwangsom zal innen. Dit geeft hem wel aanleiding op zijn beurt een incidentele vordering ex artikel 843a Rv. in te stellen om te bewerkstelligen dat [appellant 1] afschriften overlegt van de berichten waarbij de desbetreffende cliënten van Agora zijn geïnstrueerd om te kunnen controleren of [appellant 1] voornemens is aan de veroordeling te voldoen.
9. Het hof overweegt dat [appellanten] niet stellen dat er sprake is van (nieuwe) feiten en omstandigheden die zouden kunnen rechtvaardigen dat thans wordt afgeweken van de beslissing van de voorzieningenrechter om haar vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren Evenmin is gesteld dat sprake is van een kennelijke misslag van de voorzieningenrechter. Voor zover [appellanten] nog een beroep doen op de aanwezigheid van een noodtoestand, hebben zij dat niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van het hof is in deze situatie geen plaats voor een vordering op grond van artikel 351 Rv. Deze incidentele vordering zal om die reden worden afgewezen.
10. Het hof overweegt in dit verband, ten overvloede, het volgende. Het gaat [appellanten] er vooral om dat zij het niet althans niet volledig in hun macht hebben dat cliënten van Agora hun betalingen doen aan RTMO. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] de desbetreffende veroordeling (rov. 5.2) aldus opvat dat geen dwangsom wordt verbeurd indien een cliënt van Agora, die deugdelijk en tijdig is geïnstrueerd over het betalingsadres, desondanks aan RTMO betaalt. Of reeds door de ontvangst door [appellant 1] van een betaling van een cliënt van Agora een dwangsom wordt verbeurd, zal in voorkomend geval achteraf door een executierechter moeten worden beoordeeld. Het hof merkt in dit verband op dat de vraag of in een bepaald geval dwangsommen zijn verbeurd, moet worden beantwoord door hetgeen ter uitvoering van het veroordelend vonnis is verricht, te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij die uitleg dient het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen, in dier voege dat veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (Hoge Raad 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367). Het hof merkt verder op dat het dictum van een in een rechterlijke uitspraak geformuleerd verbod moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen welke tot de beslissing hebben geleid (Hoge Raad 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2553).
Verder geldt dat [appellant 1] inmiddels voldoende tijd heeft gehad om, zonodig, (voormalige) cliënten van Agora te informeren en te instrueren dat betalingen van door hem en/of RTMO verrichte werkzaamheden aan Agora dienen plaats te vinden.
10. Voor de onderbouwing van hun subsidiaire incidentele vordering om op de voet van artikel 235 Rv. aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde van zekerheidstelling te verbinden, verwijzen [appellanten] naar hun primaire incidentele vordering. In dat verband hebben zij aangevoerd dat indien RTMO alle door haar ontvangen gelden dient door te storten naar Agora, zij zelf niet langer voldoende inkomsten genereert met mogelijk als gevolg een faillissement van RTMO, en dat door de doorstortingen de schuldenlast van Agora wel wordt ingelopen, maar dat nog altijd het risico op een faillissement van Agora bestaat. [appellanten] stellen voorts nog dat [geïntimeerde] tot op heden niet heeft voldaan aan sommaties tot betaling van openstaande facturen. Nu [geïntimeerde] geen risico loopt door het stellen van zekerheid, weegt hierin hun belang zwaarder dan dat van [geïntimeerde], aldus [appellanten]
12. Het hof overweegt dat in eerste aanleg door [appellanten] niet (voorwaardelijk) zekerheidstelling was gevorderd en de voorzieningenrechter hierover ook geen (gemotiveerde) beslissing heeft gegeven. In het kader van de beoordeling van deze incidentele vordering geldt dus (slechts) dat [appellant 1] een belang moet hebben bij de vordering en dat een belangenafweging moet plaatsvinden.
13. Vooropgesteld wordt dat het bij een vordering op grond van artikel 235 jo. 233 Rv. gaat om de vraag of de partij die de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beslissing verkreeg zekerheid moet stellen voor het geval dat het vonnis van de eerste rechter in hoger beroep niet in stand blijft. In dat geval moet hetgeen ter uitvoering van dat vonnis is voldaan worden gerestitueerd, dan wel moet eventuele schade veroorzaakt door de tenuitvoerlegging aan de wederpartij worden vergoed. Het betreft hier dus zekerheidstelling voor het geval dat de executant niet vrijwillig aan zijn financiële verplichtingen wegens het – achteraf bezien – ten onrechte tenuitvoerleggen van het vonnis voldoet. In dit geval heeft de voorzieningenrechter het verbod aan [appellant 1] om vanaf één dag na betekening van het vonnis betalingen van cliënten van Agora te ontvangen (voor werkzaamheden die hij en/of RTMO ten behoeve van deze cliënten verrichten of hebben verricht), alsmede de veroordeling om de van deze cliënten ontvangen betalingen binnen vijf dagen na ontvangst door te betalen aan Agora, uitvoerbaar hij voorraad verklaard en aan de overtreding van dit verbod c.q. het niet voldoen aan deze veroordeling een dwangsom verbonden. [appellanten] stellen zich evenwel op het standpunt dat [appellant 1] reeds uit eigen beweging betalingen aan hem of RTMO door cliënten van Agora doorbetaalt aan Agora. Nu de veroordeling van de voorzieningenrechter er slechts toe strekt dat de cliënten rechtstreeks aan Agora gaan betalen, hebben [appellanten] onvoldoende toegelicht welk belang zij hebben bij deze vordering. Zij erkennen immers dat de betaalde bedragen, daargelaten een daarop ingehouden ‘fee’, aan Agora toekomen; restitutie komt in dat geval niet of nauwelijks aan de orde. Van een restitutierisico is dan geen sprake, terwijl onder deze omstandigheden niet valt in te zien dat [appellanten] schade lijden door de doorbetaling aan Agora. Dit laatste is niet anders indien Agora (desondanks) failliet zou gaan. Het hof merkt op dat betalingen voor door RTMO verrichte werkzaamheden alleen moeten worden doorgestort voor zover deze ten behoeve van (voormalige) cliënten van
Agorazijn verricht. Indien RTMO onvoldoende eigen inkomsten – betalingen voor werkzaamheden voor haar eigen cliënten – genereert en daardoor in een faillissement zou geraken, is dat niet een gevolg van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter. [appellanten] hebben hun stelling dat zij schade lijden door de desbetreffende betalingen aan Agora door te betalen dus niet deugdelijk onderbouwd. Voor zover zij hierbij ook het oog hebben op de restitutie van verbeurde en vervolgens geïncasseerde dwangsommen, geldt ook hier dat als [appellant 1] reeds uit eigen beweging betalingen aan hem of RTMO door cliënten van Agora doorbetaalt aan Agora, geen dwangsommen worden verbeurd en geen restitutierisico bestaat. Maar ook indien [appellant 1] wel dwangsommen zou verbeuren en de vervolgens geïncasseerde dwangsommen door [geïntimeerde] moeten worden gerestitueerd, geldt dat het restitutierisico van ten onrechte verbeurde dwangsommen niet onder de zekerheidstelling van artikel 233 lid 3 Rv. valt. De dwangsommen zijn dan immers niet voldaan ter uitvoering van dat vonnis, maar wegens het niet voldoen aan het vonnis. Dit blijft voor risico van de geëxecuteerde, in dat geval [appellant 1]. Bij gebreke van een (rechtens te respecteren) belang van [appellanten] bij deze vordering, kan een belangenafweging achterwege blijven. De subsidiaire incidentele vordering van [appellanten] zal daarom worden afgewezen.
14. Wat betreft de incidentele vordering tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan [geïntimeerde] veroordeeld zou kunnen worden, overweegt het hof dat nu [geïntimeerde] – de oorspronkelijk eiser – in hoger beroep geïntimeerde is, artikel 224 Rv. niet van toepassing is, zelfs niet in het geval dat hij incidenteel hoger beroep zou instellen (artikel 353 lid 2 Rv.). Deze vordering is om die reden niet toewijsbaar.
15. [geïntimeerde], op zijn beurt, vordert incidenteel om [appellant 1] op de voet van artikel 843a Rv. te veroordelen tot het verstrekken van afschriften van de bankrekeningen van RTMO vanaf 30 oktober 2015 (de datum van oprichting van RTMO), althans vanaf 14 juli 2017 (datum vonnis), alsmede van de berichten die door [appellant 1] (al dan niet via RTMO) zijn gezonden aan voormalige cliënten van Agora die nu door RTMO worden bediend. Aan deze incidentele vordering legt hij ten grondslag dat hij niet kan controleren of [appellant 1] zich aan de veroordelingen in het vonnis houdt, anders dan door middel van controle van de verzochte bankafschriften en berichten. Hij stelt voorts dat deze stukken nodig zijn voor een goede beoordeling van de hoofdzaak in hoger beroep en ook kunnen worden gebruikt voor een lopende enquêteprocedure over het beleid binnen Agora, zodat hij een (spoedeisend) belang heeft bij zijn vordering. Zowel de verzochte bankafschriften als de berichten hebben betrekking op de rechtsbetrekking tussen [geïntimeerde] enerzijds en [appellanten] anderzijds, aldus [geïntimeerde]. Hij pretendeert immers vorderingen op [appellanten] te hebben uit hoofde van onrechtmatige daad, bestaande in het op onrechtmatige wijze onttrekken van klanten van Agora, althans het profiteren daarvan.
16. Ervan uitgaande dat een vordering op grond van artikel 843a Rv. in kort geding slechts toewijsbaar is indien daarbij een spoedeisend belang bestaat, is het hof van oordeel dat aan die eis is voldaan. Spoedeisend belang bestaat in ieder geval voor zover het gaat om de mogelijkheid voor [geïntimeerde] om te controleren of [appellant 1] en RTMO het vonnis van de voorzieningenrechter naleven, nu [appellanten] zelf wijzen op de zorgelijke financiële positie van Agora en de dreiging van een faillissement.
17. Het hof verwerpt het verweer van [appellanten] dat [geïntimeerde] geen rechtmatig belang heeft bij zijn incidentele vordering tot verstrekken van afschriften van de bankrekeningen van RTMO. Uit hun stelling dat RTMO de ontvangen gelden, aanvankelijk onder aftrek van een ‘fee’, heeft doorgestort, zodat geen sprake is van een onrechtmatige gedraging, volgt dat zij erkennen dat op [appellant 1] en/of RTMO een verplichting rust om de bedragen af te dragen die zij van cliënten van Agora hebben ontvangen voor door (een van) hen verrichte werkzaamheden. De stelplicht en de bewijslast dat deze bedragen aan Agora zijn afgedragen, rust dan op [appellanten]
In het kader van hun verweer tegen de incidentele vordering hebben [appellanten] de voorlopige balans en de voorlopige winst- en verliesrekening 2016 van zowel RTMO als Agora overgelegd. Zij stellen dat hieruit volgt dat RTMO geen winst heeft gemaakt en dat de schuldenlast van Agora is ingelopen. Anders dan [appellanten] is het hof evenwel van oordeel dat uit deze stukken niet, althans niet afdoende, blijkt dat de door [appellant 1] en/of RTMO van cliënten van Agora ontvangen bedragen aan Agora zijn doorbetaald. In het bijzonder blijkt niet om welke cliënten en welke bedragen het gaat, welke ‘fee’ [appellant 1]/RTMO daarop heeft ingehouden en of alle ontvangen bedragen zijn doorbetaald. Naar het oordeel van het hof kan dat slechts worden afgeleid uit de bankafschriften RTMO.
18. De veroordeling van [appellant 1] door de voorzieningenrechter ziet alleen op betalingen van (voormalige) cliënten van Agora die [appellant 1] (al dan niet via RTMO) ontvangt na betekening van het vonnis, dus niet op voordien reeds ontvangen betalingen van (voormalige) cliënten van Agora. Dit neemt niet weg dat zowel uit de eigen stellingen van Valdimirov als uit de motivering van het kort-gedingvonnis (rov. 4.33) volgt dat [appellant 1] (via RTMO) ook voordien ontvangen betalingen behoort door te betalen aan Agora. [geïntimeerde] heeft in de gegeven omstandigheden dan ook een rechtmatig belang dat te kunnen controleren en dus om een afschrift te verkrijgen van de bankafschriften van RTMO, niet alleen vanaf de datum van het kort-gedingvonnis, maar ook van de eerdere bankafschriften (dus vanaf 20 oktober 2015). Het hof acht deze periode ook voldoende bepaald.
19. Naar het oordeel van het hof is eveneens voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van rechtsbetrekking waarbij [geïntimeerde] partij is, zoals volgt uit rov. 4.14.3 van het bestreden vonnis. RTMO is in het kader van art. 843a Rv te beschouwen als een derde, die door [appellant 1] wordt aangesproken aangezien zij de gevorderde bescheiden – waarop [geïntimeerde] in relatie tot [appellant 1] aanspraak kan maken – onder zich heeft. Uit HR 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1834) volgt dat aldus ook ten aanzien van RTMO wordt voldaan aan het vereiste van een rechtsbetrekking.
19. Het oordeel van het hof zou niet anders luiden indien, zoals [appellanten] stellen, [geïntimeerde] de bankafschriften mede opvraagt om de gestelde onrechtmatige daad in de bodemprocedure te kunnen bewijzen. Daarbij merkt het hof op dat de vordering op grond van artikel 843a Rv. bij uitstek bedoeld is voor bewijsgaring, zolang dit niet uitmondt in – hier niet aan de orde zijnde – ‘fishing expeditions’. Van misbruik van procesrecht is dan ook, anders dan [appellanten] stellen, geen sprake.
21. De incidentele vordering van [geïntimeerde] tot het verstrekken van berichten die door [appellant 1] (al dan niet via RTMO) zijn gezonden aan voormalige cliënten van Agora die nu door RTMO worden bediend, komt niet voor toewijzing in aanmerking. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat het door de voorzieningenrechter opgelegde verbod aan [appellant 1] om vanaf één werkdag na betekening van het vonnis (al dan niet via RTMO) betalingen van cliënten van Agora voor door hem en/of RTMO verrichte werkzaamheden en/of diensten te ontvangen (rov. 5.2) aldus moet worden verstaan dat [appellant 1] geen gelden mag ontvangen van klanten van RTMO waarvan hij niet kan aantonen dat deze binnen één werkdag na betekening van het vonnis heeft geïnformeerd/geïnstrueerd dat betaling aan Agora moet plaatsvinden. Hij heeft toegezegd dat indien desondanks betalingen door deze cliënten zijn of worden verricht aan [appellant 1] of RTMO, hij geen aanspraak zal maken op (de verbeurte van) dwangsommen (zie hiervoor onder 10). Wat daarvan zij, de voorzieningenrechter heeft [appellant 1] niet bevolen dergelijke berichten te versturen – dat was ook niet gevorderd – en ook overigens valt niet in te zien dat [appellant 1] gehouden is om dergelijke berichten te versturen. Dat hij daartoe wellicht is overgegaan of zal overgaan teneinde het verbod na te leven doet daar niet aan af.
22. Subsidiair, voor het geval het hof zou oordelen dat de bankafschriften moeten worden overgelegd, verzoeken [appellanten] het hof te bepalen dat deze alleen zullen worden ingezien door de leden van het hof. Verder beroepen [appellant 1] zich op de aanwezigheid van gewichtige redenen op grond waarvan zij niet aan de vordering hoeven te voldoen, nu het hier gaat om vertrouwelijke en financiële gegevens.
23. Het hof gaat aan dit verzoek voorbij, reeds omdat het hof niet zelfstandig kan beoordelen of bepaalde betalingen aan RTMO zijn verricht door (voormalige) cliënten van Agora. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet zonder meer aannemelijk dat het klantenbestand van RTMO een vertrouwelijk gegeven is, aangezien dit klantenbestand (althans gedeeltelijk) tevens het klantenbestand van Agora is. [appellanten] hebben in dit verband gesteld dat RTMO is opgericht ten behoeve van logistieke dienstverlening aan klanten van Agora. Verder geldt dat onder de gegeven omstandigheden [geïntimeerde] in de gelegenheid moet worden gesteld na te gaan welke van deze cliënten (voormalige) cliënten van Agora zijn en welke bedragen zij hebben betaald voor werkzaamheden die RTMO voor hen heeft verricht. Dit neemt niet weg dat [geïntimeerde] met deze gegevens ook weer vertrouwelijk zal dienen om te gaan en deze niet voor een ander doel mag gebruiken.
24. Voor zover de incidentele vordering van [geïntimeerde] mede is gebaseerd op artikel 22 Rv., behoeft deze geen bespreking.
25. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissingen.
De incidentele vorderingen van [appellanten] zullen worden afgewezen. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident.
[geïntimeerde] is niet-ontvankelijk in zijn incidentele vordering voor zover deze is ingesteld tegen [appellant 2], Agora en Ago. De incidentele vordering van [geïntimeerde] c.s. voor zover deze is ingesteld tegen [appellant 1] en RTMO zal worden toegewezen voor zover het gaat om het verstrekken van afschriften van de bankrekeningen van RTMO vanaf 30 oktober 2015 tot de datum waarop in de hoofdzaak is beslist. Het hof zal [appellant 1] en RTMO hoofdelijk hiertoe veroordelen.
[geïntimeerde] vordert aan deze veroordeling een in goede justitie te bepalen dwangsom te verbinden voor het geval daaraan niet binnen twee dagen na betekening van dit arrest wordt voldaan. Het hof zal wat de hoogte van de dwangsom betreft aansluiting zoeken bij de door de voorzieningenrechter aan de veroordelingen van [appellant 1] verbonden dwangsommen, dat wil zeggen € 500,-- per overtreding met een maximum van € 250.000,--. De termijn waarbinnen aan de veroordeling moet worden voldaan zal het hof in verband met de daarmee gemoeide werkzaamheden stellen op een iets langere termijn, te weten binnen tien werkdagen na betekening van dit arrest.
Het hof zal zijn beslissing over de kosten van dit incident aanhouden tot zijn beslissing in de hoofdzaak.
26. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor memorie van antwoord in de hoofdzaak.

Beslissing in de incidenten

Het hof:
in de incidenten ex artikelen 351Rv., 235 Rv. en 224 Rv.
- wijst de vorderingen van [appellanten] af;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het incident, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 894,--;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het incident ex artikel 843a Rv.
- verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in zijn incidentele vordering voor zover deze is ingesteld tegen [appellant 2], Agora en Ago;
- veroordeelt [appellant 1] en RTMO hoofdelijk om binnen tien werkdagen na betekening van dit arrest aan [geïntimeerde] kopieën te verstrekken van de bankafschriften van RTMO vanaf 30 oktober 2015 tot de datum waarop in de hoofdzaak is beslist of deze op andere wijze tot een einde komt op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per overtreding met een maximum van € 250.000,--;
- wijst het anders of meer gevorderde af;
- houdt zijn beslissing over de kosten van dit incident aan tot zijn beslissing in de hoofdzaak;
- verwijst de zaak naar de rol van 6 februari 2018 voor memorie van antwoord in de hoofdzaak aan de zijde van [geïntimeerde].
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Verduyn, A.A. Rijperman en C.A. Joustra en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 januari 2018 in aanwezigheid van de griffier.