ECLI:NL:RBMNE:2021:3093

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
UTR 20/3707 en UTR 21/704
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake WIA-uitkering en dagloonberekening

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 12 juli 2021, gaat het om een beroep van eiser tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) met betrekking tot zijn WIA-uitkering en de berekening van zijn dagloon. Eiser, die van 4 juni 2018 tot 1 juli 2018 werkte, meldde zich op 2 juli 2018 ziek. Zijn Ziektewet-uitkering liep tot 28 juni 2020, waarna hij een WIA-uitkering aanvroeg. Het UWV bepaalde dat hij per 29 juni 2020 een IVA-uitkering ontving van € 866,74 bruto per maand. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

In de procedure met kenmerk UTR 20/3707 heeft het UWV op 26 juni 2020 bepaald dat eiser naast zijn WIA-uitkering een toeslag van € 13,28 per dag ontvangt. Dit besluit werd later door het UWV bevestigd. In de procedure met kenmerk UTR 21/704 verzocht eiser om herziening van het vastgestelde dagloon, maar het UWV weigerde dit. De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld en op 10 maart 2021 en 17 juni 2021 zittingen gehouden via Skype.

De rechtbank oordeelt dat het UWV de juiste einddata voor de referteperioden heeft gehanteerd en dat de berekening van het dagloon correct is uitgevoerd. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stellingen over de onjuistheid van de berekening. De rechtbank kent eiser ontheffing van het griffierecht toe, maar concludeert dat de beroepen ongegrond zijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de besluiten van het UWV.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3707 en UTR 21/704

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2021 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.B.B. Beelaard),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: S.N. Westmaas-Kanhai).

Inleiding

1.1.
Eiser werkte via [A] ( [A] ) van 4 juni 2018 tot 1 juli 2018.
Op 2 juli 2018 meldde hij zich ziek. Zijn recht op een Ziektewet-uitkering liep tot en met
28 juni 2020. Op 15 maart 2020 heeft hij een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA-uitkering) aangevraagd.
1.2.
Met het besluit van 19 juni 2020 heeft verweerder bepaald dat eiser per 29 juni 2020 een
uitkering op grond van de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) ontvangt van € 866,74 bruto per maand exclusief vakantiegeld.
Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar en beroep ingesteld.
1.3.
Ten aanzien van de zaak met kenmerk UTR 20/3707 is het procesverloop als volgt.
Met het besluit van 26 juni 2020 (het primaire besluit 1) heeft verweerder bepaald dat eiser naast zijn WIA-uitkering een toeslag van bruto € 13,28 per dag ontvangt. De hoogte van de toeslag is gebaseerd op het verschil tussen het bruto dagloon van € 53,13 per dag en de bruto uitkering per dag van € 39,85. Daarbij is de hoogte van het dagloon per 1 januari 2020 geïndexeerd naar € 57,38. Met het besluit van 8 september 2020 (het bestreden besluit 1) is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Ten aanzien van de zaak met kenmerk UTR 21/704 is het procesverloop als volgt. Eiser
heeft bij verweerder een verzoek ingediend om het vastgestelde dagloon van zijn WIA-uitkering te herzien. Met het besluit van 26 november 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder bepaald dat hij niet terugkomt op het besluit van 19 juni 2020, omdat hij het dagloon van eiser correct heeft berekend. Met het besluit van 7 januari 2021 (het bestreden besluit 2) is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Het onderzoek ter zitting van de zaak met kenmerk UTR 20/3707 heeft plaatsgevonden
op 10 maart 2021 door middel van een Skype-verbinding. Eiser was aanwezig en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft ter zitting bepaald dat de zaken met de kenmerken UTR 20/3707 en UTR 21/704 gevoegd moeten worden behandeld als bedoeld in artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het onderzoek ter zitting is geschorst en op 29 maart 2021 heeft de rechtbank een verkort proces-verbaal van de zitting naar partijen toegestuurd.
1.6.
Vervolgens is het onderzoek ter zitting op 17 juni 2021 door middel van een
Skype-verbinding voortgezet. Eiser was aanwezig en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is met bericht vooraf niet verschenen.

Het geschil

2. Het gaat in deze zaken om de vraag of verweerder het dagloon van de WIA-uitkering
van eiser correct heeft berekend op grond waarvan hij terecht heeft besloten dit niet te herzien.
3. Met uitzondering van het vastgestelde WIA-dagloon zijn de overige elementen van de
berekening van de hoogte van de toeslag van eiser naast zijn WIA-uitkering niet in geschil.

Beoordeling door de rechtbank

Beoordelingskader
4. Het wettelijk kader in deze zaak is de Wet WIA, het Dagloonbesluit
Werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) en de Toeslagenwet.
Verzoek tot ontheffing van betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht
5. Allereerst oordeelt de rechtbank dat eiser ter zitting voldoende gemotiveerd heeft
onderbouwd dat hij het griffierecht in de zaak met kenmerk UTR 21/704 niet kan betalen. De rechtbank kent zijn verzoek tot ontheffing van betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht daarom toe.
Einddata van de referteperioden
6. Eiser voert aan dat verweerder één einddatum en niet verschillende einddata van de
referteperioden dient te hanteren.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder de juiste einddata van de verschillende
referteperioden heeft gehanteerd. Deze einddata zien namelijk toe op verschillende elementen, namelijk het einde van het recht op een Ziektewet-uitkering vanwege het verstrijken van de ziektetermijn van 104 weken (28 juni 2020), de einddatum van de dagloondagen in de referteperiode (30 juni 2018) en de einddatum van de referteperiode voor de vaststelling van het WIA-dagloon als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit (1 juli 2018). Daarom geldt niet één einddatum als referteperiode.
De beroepsgrond slaagt niet.
Dagloondagen in de referteperiode
8. Daarnaast voert eiser aan dat het aantal dagloondagen in de referteperiode, eindigend op
30 juni 2018, 11 bedraagt en niet 20, zoals door verweerder is vastgesteld. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser de loonspecificaties van de weken 24 tot en met 26 van [A] overgelegd. Volgens eiser is verweerder bij de berekening van het dagloon ten onrechte van het aantal kalenderdagen uitgegaan. Eiser voert aan dat zijn onregelmatige diensten in de dagloondagen moeten worden meegeteld. Dit heeft verweerder nagelaten en daarom is het dagloon volgens eiser onjuist berekend.
9. Verweerder brengt naar voren dat hij bij de berekening van het dagloon van een
maandtijdvak is uitgegaan, aangezien [A] maandelijks loonaangifte doet. Het WIA-dagloon is berekend over het loon over de periode van 4 juni 2018 tot en met 30 juni 2018. Dit komt neer op 20 dagloondagen.
10. De rechtbank stelt vast dat de referteperiode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018 is.
De dienstbetrekking van eiser is na het begin van de referteperiode begonnen, namelijk op
4 juni 2018. Daarom is artikel 18 van het Dagloonbesluit van toepassing. Uit dit artikel en in samenhang met artikel 1, tweede lid, van het Dagloonbesluit en de Nota van Toelichting bij deze regeling blijkt dat maandag de eerste dag van de kalenderweek is en dat de eerste vijf dagen van de kalenderweek dagloondagen zijn. Dat betekent dat onregelmatige diensten (op zaterdag of zondag) niet meetellen in de dagloondagen. Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) wordt uitgegaan van het aantal dagloondagen en niet van het aantal dagen dat inkomsten is verworven. Dat betekent dat het niet van belang is of al dan niet op alle dagloondagen is gewerkt. [1] Verder volgt uit de vaste jurisprudentie van de CRvB dat het Dagloonbesluit een dwingendrechtelijke regeling is. Het is daarom niet mogelijk om hiervan af te wijken. De rechtbank concludeert daarom dat verweerder terecht het aantal dagloondagen in de referteperiode op 20 heeft vastgesteld.
De beroepsgrond slaagt niet.
Loon in de referteperiode
11. Eiser voert verder aan dat [A] het loon van € 200,25 dat toeziet op week 26 in 2018
in juli 2018 aan hem heeft uitbetaald. Volgens eiser heeft verweerder dit ten onrechte niet als loon meegeteld, omdat het buiten de referteperiode valt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser ter zitting naar een aantal uitspraken van de CRvB verwezen. [2]
12. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit
en uit de vaste jurisprudentie van de CRvB blijkt dat het loon dat buiten de referteperiode wordt uitbetaald niet wordt meegenomen bij de berekening van het loon in de referteperiode. In de door eiser verwezen jurisprudentie van de CRvB gaat het om een vonnis van de kantonrechter op grond waarvan tot nabetaling van achterstallig loon binnen de referteperiode is overgegaan, waarbij sprake was van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Van een dergelijke situatie is in deze zaak geen sprake en kan er daarom niet mee worden gelijk gesteld. De rechtbank oordeelt op grond hiervan dat verweerder terecht heeft bepaald dat het loon dat in juli 2018 aan eiser is uitbetaald niet wordt meegeteld, omdat het buiten de referteperiode valt. Dat betekent dat het loon van eiser in de referteperiode dat van 4 juni 2018 tot en met 30 juni 2018 liep € 1.095,21 bedraagt.
De beroepsgrond slaagt niet.
Berekening WIA-dagloon
13. Eiser verzoekt om een herberekening en herziening van het vastgestelde dagloon van
zijn WIA-uitkering. Volgens hem is er in 2018 geen indexatie van het dagloon toegepast. Verder voert hij aan dat bij de berekening in het primaire besluit 2 en het bestreden besluit 2 geen 70% van het dagloon erbij is gezet.
14. Zoals hiervoor is vastgesteld, heeft eiser in de 20 dagloondagen € 1.095,21 verdiend. Het
WIA-dagloon is dus € 54,76 (€ 1.095,21 gedeeld door 20 dagloondagen). Verweerder geeft aan dat per 1 januari 2020 een indexering daarvan met 1,0479 heeft plaatsgevonden, omdat er geruime tijd is verstreken tussen het moment dat eiser ziek werd (2 juli 2018) en het moment dat zijn WIA-uitkering is ingegaan (29 juni 2020). Het geïndexeerde dagloon per die datum is vastgesteld op € 57,38. De rechtbank kan dit volgen. Dat in 2018 geen indexatie van het dagloon is geweest geeft daarom geen blijk van een onjuiste berekening door verweerder. Het ziet namelijk toe op de periode tussen 2 juli 2018 en 29 juni 2020.
Verder oordeelt de rechtbank dat niet is gebleken dat verweerder bij de berekening van de WIA-uitkering van eiser van onjuiste percentages is uitgegaan. In het besluit van
19 juni 2020 heeft verweerder toegelicht hoe hij het WIA-dagloon van eiser heeft berekend en hoe hij dit heeft omgerekend naar het WIA-maandloon. Daaruit volgt dat eiser recht heeft op een WIA-uitkering van 75% van € 1.248,02 (WIA-maandloon) is € 936,02 bruto per maand, inclusief vakantiegeld. Vervolgens heeft verweerder in het primaire besluit 2 en het bestreden besluit 2 nogmaals uiteengezet hoe hij het loon van eiser in de referteperiode naar het WIA-dagloon heeft omgerekend.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

15. Verweerder heeft het dagloon van de WIA-uitkering van eiser correct berekend. Hij
heeft daarom terecht bepaald dat niet van het besluit van 19 juni 2020 wordt teruggekomen. Dat betekent dat het dagloon dus niet wordt herzien. Daaruit vloeit voort dat de toeslag van eiser naast zijn WIA-uitkering ook correct is berekend.
16. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen
aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M.A. Koeman, griffier. De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
12 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 december 2018 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2018:4230, r.o. 4.5.
2.Uitspraak van 4 juli 2018 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2018:2125,