ECLI:NL:RBMNE:2021:3092

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
UTR 19/4438, UTR 19/4422, UTR 19/4426 en UTR 19/4431
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroepen inzake onroerendezaakbelastingen en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de niet-ontvankelijkheid van beroepen inzake onroerendezaakbelastingen, alsook een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Eiser, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels MRE, had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap, die de waarde van onroerende zaken voor het belastingjaar 2019 had vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen ter zitting overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woningen en de vergoeding van proceskosten, maar dat eiser geen procesbelang meer had, omdat hij met de schikking al had bereikt wat hij wilde. Hierdoor verklaarde de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk.

Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, aangezien er 28 maanden waren verstreken sinds de indiening van het bezwaarschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn vier maanden bedraagt, wat resulteert in een recht op schadevergoeding van € 500,-. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van dit bedrag, aangezien de overschrijding van de termijn geheel voor rekening van de rechtbank kwam.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/4438, UTR 19/4422, UTR 19/4426 en UTR 19/4431

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente], verweerder
(gemachtigde: R. Janmaat).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

In de beschikking van 28 februari 2019 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken voor het belastingjaar 2019 vastgesteld naar de waardepeildatum 1 januari 2018.
Het gaat, voor zover in beroep van belang, om de volgende onroerende zaken, alle te Utrecht gelegen, met de volgende vastgestelde waardes:
UTR 19/4422 [adres 1] : € 277.000,-
UTR 19/4426 [adres 2] : € 209.000,-
UTR 19/4431 [adres 3] : € 312.000,-
UTR 19/4438 [adres 4] : € 1.504.000,-
Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de woningen ook een aanslag onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 29 augustus 2019 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend met taxatiematrices.
Het onderzoek op de zitting heeft via Skype plaatsgevonden op 26 mei 2021.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en de taxateur, [taxateur] .

Overwegingen

Schikking en procesbelang
1. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de waarde van de woningen
met zaaknummers UTR 19/4438, UTR 19/4422, UTR 19/4426 en UTR 19/4431 en de vergoeding van eisers proceskosten en het betaalde griffierecht. Deze afspraken zijn vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting. Eiser heeft de beroepen niet ingetrokken. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen procesbelang meer heeft in deze zaken, omdat hij met de schikking al heeft bereikt wat hij wilde bereiken. Dat eiser tevens een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft gedaan, maakt dat niet anders. Een dergelijk verzoek kan immers ook zonder inhoudelijke beoordeling van een besluit worden toegewezen. Het beroep van eiser is daarom niet-ontvankelijk.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
1. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn
als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden.
4. Gelet op het verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935) heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
5. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken. Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Ook hier kunnen bijzondere omstandigheden reden zijn om daarvan af te wijken, bijvoorbeeld als sprake is van een zeer gering financieel belang. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500,-- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van verweerder respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
7. In dit geval is het geschil geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank van
30 juni 2021. Er zijn, naar boven afgerond, 28 maanden verstreken sinds de indiening van het bezwaarschrift (5 maart 2019). De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus, naar boven afgerond, 4 maanden. Eiser heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500,-.
8. Voor de verdeling daarvan tussen verweerder (bezwaarfase) en de rechtbank (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 29 augustus 2019. De bezwaarfase heeft daarmee, naar boven afgerond, 6 maanden geduurd. Verweerder heeft de redelijke termijn dus niet overschreden. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf moment van het instellen van beroep (4 oktober 2019), naar boven afgerond, 21 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn komt daarom geheel voor rekening van de rechtbank. De Staat zal daarom worden veroordeeld tot betaling van € 500,-.
9. Aangezien partijen op de zitting al een schikking hebben getroffen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht, hoeft de rechtbank daarover niet meer te oordelen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 12 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.