In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de niet-ontvankelijkheid van beroepen inzake onroerendezaakbelastingen, alsook een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Eiser, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels MRE, had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap, die de waarde van onroerende zaken voor het belastingjaar 2019 had vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen ter zitting overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woningen en de vergoeding van proceskosten, maar dat eiser geen procesbelang meer had, omdat hij met de schikking al had bereikt wat hij wilde. Hierdoor verklaarde de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk.
Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, aangezien er 28 maanden waren verstreken sinds de indiening van het bezwaarschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn vier maanden bedraagt, wat resulteert in een recht op schadevergoeding van € 500,-. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van dit bedrag, aangezien de overschrijding van de termijn geheel voor rekening van de rechtbank kwam.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.