ECLI:NL:RBMNE:2021:3082

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
C/16/508981 / HL ZA 20-284
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verkoop van woning in het kader van huwelijkse vermogensrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [onderbewindgestelde]. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.F. Wienen, vorderde dat [onderbewindgestelde], die onder bewind staat, een verkoopopdracht zou verstrekken voor haar woning, zodat hij kon worden ontslagen uit de hoofdelijkheid van de hypotheekschuld. De eiser stelde dat er een afspraak was gemaakt dat [onderbewindgestelde] hem zou ontslaan uit de hoofdelijkheid, maar [onderbewindgestelde] betwistte dit en voerde aan dat zij geen toezeggingen had gedaan over de duur van de hoofdelijkheid.

De rechtbank heeft de belangen van beide partijen tegen elkaar afgewogen. [eiser] had belang bij ontslag uit de hoofdelijkheid, omdat hij een financieel risico liep door de wanbetaling van [onderbewindgestelde]. Aan de andere kant had [onderbewindgestelde] belang bij het behoud van haar woning, waar zij met haar dochter woont. De rechtbank oordeelde dat het belang van [onderbewindgestelde] om in de woning te blijven zwaarder weegt dan het belang van [eiser] bij verkoop van de woning. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van [onderbewindgestelde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/508981 / HL ZA 20-284
Vonnis van 19 mei 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. W.F. Wienen te Almere,
tegen
[bewindvoerder] in hoedanigheid van bewindvoerder van
[onderbewindgestelde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. Burema te Wenum Wiesel.
Partijen zullen hierna [eiser] en [onderbewindgestelde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 november 2020,
  • de akte van [eiser] van 23 maart 2021,
  • de akte van [onderbewindgestelde] van 30 maart 2021,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 2 april 2021.
1.2.
De rechtbank heeft ten slotte bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.Waar gaat het over?

2.1.
[eiser] en [onderbewindgestelde] hebben een affectieve relatie gehad. Na de verbreking van de relatie in 2011 heeft [eiser] zich ten opzichte van SNS Bank hoofdelijk verbonden voor de hypotheekschuld van de nieuwe woning van [onderbewindgestelde] . [eiser] wil dat [onderbewindgestelde] haar woning verkoopt zodat SNS Bank [eiser] ontslaat uit de hoofdelijkheid. [onderbewindgestelde] wil in haar woning blijven en is niet bereid om tot verkoop over te gaan.
Wat vordert [eiser] ?
2.2.
[eiser] vordert, samengevat, veroordeling van [onderbewindgestelde] om een verkoopopdracht te verstrekken aan een makelaar en al datgene te doen dat nodig is om haar woning te koop aan te bieden, te verkopen en te leveren als er een bod op de woning wordt gedaan dat hoger is dan de openstaande hypothecaire geldlening, dit alles op straffe van een dwangsom. [eiser] vordert daarnaast dat het vonnis in deze procedure in de plaats zal treden van de koopovereenkomst en de akte van levering als [onderbewindgestelde] weigert om haar medewerking aan de verkoop en levering te verlenen.
2.3.
[eiser] onderbouwt zijn vordering, samengevat, als volgt. [eiser] en [onderbewindgestelde] hebben tijdens het aangaan van de hypotheekschuld de afspraak gemaakt dat [onderbewindgestelde] op korte termijn zou zorgen dat [eiser] uit de hoofdelijkheid zou worden ontslagen. [onderbewindgestelde] moet die afspraak nakomen, zij heeft daarvoor voldoende tijd gehad. [eiser] heeft belang bij ontslag uit de hoofdelijkheid omdat hij een financieel risico loopt door de wanbetaling van [onderbewindgestelde] , en omdat hij pas na het ontslag uit de hoofdelijkheid zelf een nieuwe woning kan kopen. Het belang van [eiser] weegt zwaarder dan het belang van [onderbewindgestelde] .
Welke verweren heeft [onderbewindgestelde] gevoerd?
2.4.
[onderbewindgestelde] voert verweer en onderbouwt dat, samengevat, als volgt. [eiser] heeft na verbreking van de affectieve relatie zelf ingestemd met de hoofdelijke verbondenheid voor de hypothecaire lening. [onderbewindgestelde] heeft geen toezeggingen gedaan dat die verbondenheid van korte duur zou zijn, maar slechts aangegeven dat zij SNS Bank zou verzoeken om [eiser] uit de hoofdelijkheid te ontslaan op het moment dat er voldoende inkomen zou zijn. [onderbewindgestelde] heeft dit verzoek al eerder (tevergeefs) bij SNS Bank ingediend. Verder heeft [onderbewindgestelde] op dit moment geen achterstand in de verplichtingen aan SNS Bank. SNS Bank heeft [eiser] ook nooit aangesproken tot betaling. Ten slotte weegt het belang van [onderbewindgestelde] om, met haar dochter, in de woning te blijven, zwaarder dan het belang dat [eiser] bij verkoop van de woning heeft.
Tot welk oordeel komt de rechtbank?
2.5.
De rechtbank moet de belangen van partijen tegen elkaar afwegen, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval. In dit geval komt de rechtbank tot het oordeel dat het belang van [onderbewindgestelde] om in de woning te kunnen blijven zwaarder weegt dan het belang van [eiser] bij verkoop van de woning. Dit betekent dat de vorderingen zullen worden afgewezen en dat [eiser] de proceskosten van [onderbewindgestelde] moet betalen. De rechtbank zal het oordeel hierna motiveren.

3.De beoordeling

De verhouding tussen partijen
3.1.
[eiser] en [onderbewindgestelde] hadden tot 2011 een affectieve relatie. Na verbreking van de relatie hebben partijen afgesproken dat [eiser] in de (voorheen) gemeenschappelijke woning kon blijven. [onderbewindgestelde] heeft in 2011 een nieuwe woning gekocht. Zij woont daar sindsdien met de dochter van partijen.
3.2.
[onderbewindgestelde] heeft voor de aankoop van de woning een hypothecaire geldlening bij SNS Bank afgesloten. [eiser] heeft zich ten opzichte van SNS Bank hoofdelijk verbonden omdat [onderbewindgestelde] in 2011 niet zelfstandig in staat was de geldlening af te sluiten. [eiser] is geen eigenaar van de woning van [onderbewindgestelde] . Daarnaast heeft [eiser] SNS Bank niet geïnformeerd over nadere voorwaarden voor zijn hoofdelijke verbondenheid.
3.3.
[onderbewindgestelde] heeft in een brief van 27 september 2011 aan SNS Bank het volgende over de hoofdelijke verbondenheid van [eiser] verklaard:

Zodra er voldoende inkomen is zal er een verzoek tot ontslag mededebiteurschap van de heer [eiser] aangevraagd worden.
3.4.
In 2015 had [onderbewindgestelde] achterstanden in de betalingsverplichtingen aan SNS Bank. [eiser] is hierover als hoofdelijk medeschuldenaar geïnformeerd en is als gevolg van die achterstand bij het BKR geregistreerd. [eiser] heeft daarop, na de verkoop van zijn woning in 2016, een kort gedingprocedure gestart tegen [onderbewindgestelde] . [eiser] heeft in dat kort geding vergelijkbare vorderingen als in deze procedure ingesteld. De voorzieningenrechter heeft die vorderingen bij vonnis van 8 februari 2018 afgewezen.
3.5.
Na het kort geding heeft [eiser] geprobeerd (de bewindvoerder van) [onderbewindgestelde] te bewegen tot het indienen van een verzoek bij SNS Bank tot ontslag van [eiser] uit de hoofdelijkheid. Dit heeft er niet toe geleid dat [eiser] door SNS Bank uit de hoofdelijkheid is ontslagen.
De uitleg van de afspraak
3.6.
[eiser] stelt dat hij met [onderbewindgestelde] een afspraak heeft gemaakt op grond waarvan zij verplicht was ervoor te zorgen dat [eiser] binnen een afzienbare termijn uit de hoofdelijkheid zou worden ontslagen. [eiser] leidt die afspraak af uit de brieven aan SNS Bank en uit (telefonische) verklaringen van [onderbewindgestelde] . [onderbewindgestelde] heeft het bestaan van die afspraak betwist. Volgens [onderbewindgestelde] blijkt uit de brief van 27 september 2011 uitsluitend dat zij SNS Bank zou verzoeken om [eiser] uit de hoofdelijkheid te ontslaan, zodra zij voldoende inkomen had.
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat (is afgesproken dat) [onderbewindgestelde] verplicht was ervoor te zorgen dat hij binnen een afzienbare termijn uit de hoofdelijkheid zou worden ontslagen. [eiser] stelt weliswaar dat het zijn bedoeling was om zich hoofdelijk te verbinden voor een overzichtelijke of beperkte duur, maar uit niets blijkt dat [eiser] dat in 2011 met [onderbewindgestelde] is overeengekomen. Zo heeft [eiser] in zijn eigen brief aan SNS Bank de hoofdelijke verbondenheid niet onderworpen aan bepaalde (tijds)voorwaarden. Evenmin heeft [eiser] concreet gemaakt op welk moment [onderbewindgestelde] een verzoek bij SNS Bank moest indienen. [eiser] wijst weliswaar op de inhoud van de brief van [onderbewindgestelde] en [naam makelaarskantoor] aan SNS Bank van 27 september 2011, maar uit die brief volgt niet dat de hoofdelijke verbondenheid in tijd is beperkt. In de brief is slechts vermeld dat [onderbewindgestelde] in geval van voldoende inkomen SNS Bank zal verzoeken [eiser] uit de hoofdelijkheid te ontslaan. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [onderbewindgestelde] naar voren gebracht dat een vorige bewindvoerder dat verzoek enkele jaren geleden heeft gedaan, maar dat SNS Bank dat verzoek heeft afgewezen. [eiser] heeft dit niet weersproken.
3.8.
Verder is tussen partijen niet in geschil dat [onderbewindgestelde] nog altijd een bewindvoerder heeft en een beperkt inkomen geniet. [eiser] heeft niet gesteld dat het huidige inkomen [onderbewindgestelde] verplicht tot het indienen van een nieuw verzoek. Wel heeft [eiser] ter onderbouwing van zijn stelling gewezen op een erfenis van [onderbewindgestelde] , die zij had moeten aanwenden voor de aflossing van de hypotheekschuld. Uit de brief van [onderbewindgestelde] aan SNS Bank van 27 september 2011 volgt dat echter niet, en evenmin blijkt die afspraak uit het telefoongesprek dat [eiser] met [onderbewindgestelde] hierover voerde. Verder geldt dat onduidelijk is wat de omvang van een erfenis was en wat het gebruiken van die erfenis als aflossing van de hypotheekschuld voor invloed op de hoofdelijkheid van [eiser] zou hebben gehad. Daarbij is ook van belang dat [onderbewindgestelde] een bewindvoerder heeft en haar inkomsten niet naar eigen inzicht kan aanwenden.
3.9.
Ten slotte is relevant dat [onderbewindgestelde] niet eenzijdig in staat is of was ervoor te zorgen dat [eiser] uit de hoofdelijkheid wordt ontslagen. [eiser] heeft zich in 2011 ten opzichte van SNS Bank hoofdelijk verbonden voor de hypothecaire geldlening. Het is in die verhouding aan SNS Bank als schuldeiser om te beslissen of zij [eiser] uit de hoofdelijkheid ontslaat. [onderbewindgestelde] is daarbij geen partij. Voor zover tussen [eiser] en [onderbewindgestelde] dus al een afspraak zou bestaan, dan had [onderbewindgestelde] niet méér kunnen doen dan het indienen van een verzoek bij SNS Bank. Met een dergelijk verzoek heeft [onderbewindgestelde] geen invloed op de positie van SNS Bank als schuldeiser van [eiser] .
3.10.
Uit het voorgaande volgt samengevat dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat (is afgesproken dat) [onderbewindgestelde] verplicht was ervoor te zorgen dat hij binnen een afzienbare termijn uit de hoofdelijkheid zou worden ontslagen. Van het door [eiser] gestelde tekortschieten is dan ook geen sprake en de rechtbank weegt de gestelde tekortkoming daarom niet mee in de hierna te maken afweging van belangen.
De afweging van belangen
3.11.
Het gaat in deze procedure om een afweging van belangen. De rechtbank stelt hierbij voorop dat de (vermogensrechtelijke) rechtsverhouding tussen partijen, als voormalig partners, nog altijd wordt beheerst door de uit art. 6:2 BW voortvloeiende eisen van redelijkheid en billijkheid (vgl. HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707). De rechtbank moet daarom de belangen die [eiser] heeft bij verkoop van de woning en ontslag uit de hoofdelijkheid afwegen tegen de belangen die [onderbewindgestelde] heeft bij voortgezette bewoning.
3.12.
[onderbewindgestelde] woont met de dochter van partijen in de woning en heeft aangevoerd dat zij, gelet op de marktomstandigheden, niet eenvoudig een nieuwe woning zal kunnen vinden. [eiser] heeft dat niet weersproken, maar heeft daartegenin gebracht dat [onderbewindgestelde] zich had kunnen inschrijven voor een (sociale) huurwoning. Daarmee miskent [eiser] dat [onderbewindgestelde] eigenaar is van de woning en het recht heeft om daar te blijven wonen. Daarnaast is van belang dat [eiser] zich ná verbreking van de affectieve relatie met [onderbewindgestelde] tegenover SNS Bank hoofdelijk heeft verbonden. [eiser] had daarbij ook een eigen belang, omdat hij daardoor in de voormalige woning van partijen kon blijven wonen. [eiser] was zich daarbij bewust van de feitelijke en juridische gevolgen van het aangaan van de hoofdelijkheid met SNS Bank. Dat [eiser] de verwachting had dat de hoofdelijkheid van korte duur zou zijn, terwijl nu blijkt dat die verwachting onterecht was, kan niet voor risico van [onderbewindgestelde] komen. Uit niets blijkt namelijk dat [onderbewindgestelde] toezeggingen heeft gedaan of zich anderszins heeft uitgelaten over de duur van de hoofdelijkheid van [eiser] . De rechtbank laat in dat verband meewegen dat van de door [eiser] gestelde afspraak niet is gebleken, zoals hiervoor onder 3.7 is overwogen.
3.13.
Verder is van belang dat het in dit specifieke geval niet gaat om een (gemeenschappelijke) woning die [eiser] en [onderbewindgestelde] tijdens de affectieve relatie hebben gekocht. In dergelijke gevallen kan, zo volgt uit de jurisprudentie, na verloop van tijd het belang van het ontslag uit de hoofdelijkheid van de ene partij zwaarder wegen dan het belang bij voortgezette bewoning van de andere partij. In dit geval gaat het echter om de woning die [onderbewindgestelde] na beëindiging van de affectieve relatie heeft gekocht, waarvoor [eiser] ook pas ná beëindiging van de affectieve relatie een hoofdelijke medeschuld ten opzichte van SNS Bank is aangegaan. Daarmee heeft [eiser] bewust het risico aanvaard dat hij voor langere tijd hoofdelijk aansprakelijk zou zijn voor de hypotheekschuld van [onderbewindgestelde] . Het voorgaande neemt overigens niet weg dat [eiser] een te respecteren belang heeft bij zijn vorderingen. De rechtbank heeft dat belang van [eiser] in de afweging betrokken, maar dat is afgezet tegen de belangen van [onderbewindgestelde] van onvoldoende gewicht om de vorderingen te kunnen toewijzen.
3.14.
Ten slotte acht de rechtbank het van belang dat [eiser] als hoofdelijk schuldenaar niet door SNS Bank is aangesproken tot betaling. [eiser] is weliswaar, onder meer in 2015, geïnformeerd over betalingsachterstanden die hebben geleid tot een achterstandscodering bij het BKR. Maar dat heeft er niet toe geleid dat SNS Bank van [eiser] betaling heeft gevorderd. Verder heeft de bewindvoerder van [onderbewindgestelde] tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat er op dit moment geen betalingsachterstanden zijn. [eiser] heeft dit niet weersproken. Daarmee staat vast dat [eiser] op dit moment niets aan SNS Bank hoeft te betalen voor de hypotheekschuld van [onderbewindgestelde] .
Slotsom
3.15.
De slotsom is dat de afweging van belangen ertoe leidt dat de rechtbank de vorderingen van [eiser] zal afwijzen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [onderbewindgestelde] worden begroot op:
- griffierecht € 83,00
- salaris gemachtigde €
1.126,00(2 punten x tarief € 563,00)
Totaal € 1.209,00

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [onderbewindgestelde] begroot op € 1.209,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Konings en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2021.