ECLI:NL:RBMNE:2021:30

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
8 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2904
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering op basis van extreem laag waterverbruik

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.H.F. de Jong, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, vertegenwoordigd door N.V. Volckenko. Eiser had sinds 30 september 2010 bijstand ontvangen, maar zijn bijstandsrecht werd door verweerder ingetrokken met terugwerkende kracht tot 5 januari 2017, op basis van een extreem laag waterverbruik van 1m³ in de periode van 7 februari 2018 tot 6 maart 2019. Verweerder had ook een boete opgelegd van € 1.200,-, die later werd verlaagd naar € 600,- na heroverweging van het bezwaar van eiser.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit tot intrekking van de bijstand een belastend besluit is en dat de bewijslast bij verweerder ligt om aan te tonen dat eiser niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Eiser heeft aangevoerd dat het lage waterverbruik mogelijk te maken had met een meterverwisseling en dat hij vanwege psychische klachten vaak bij zijn ouders verbleef. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De rechtbank volgde de argumenten van verweerder en concludeerde dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand bleef. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep. De uitspraak is openbaar gemaakt en zal worden gepubliceerd op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2904

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal , verweerder
(gemachtigde: N.V. Volckenko).

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser met ingang van 5 januari 2017 ingetrokken en de ten onrechte verleende bijstand ter hoogte van € 36.750,27 teruggevorderd.
Bij besluit van 28 november 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd ter hoogte van € 1.200,-.
Bij besluit van 1 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit 1 herroepen voor zover het de periode van 5 januari 2017 tot 1 januari 2018 betreft. Het terugvorderingsbedrag heeft verweerder vastgesteld op een bedrag van € 18.381,45. Verweerder heeft het bezwaar tegen het primaire besluit 2 ook gedeeltelijk gegrond verklaard en herroepen. Verweerder heeft de hoogte van de boete nu vastgesteld op € 600,-.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser staat ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] (het uitkeringsadres). Eiser ontving sinds 30 september 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Verweerder heeft op 23 november 2018 een tip ontvangen. Deze tip hield in dat eiser veelvuldig zou pinnen bij tankstations, terwijl hij geen kenteken op zijn naam heeft staan. Ook zou eiser weinig uitgaven hebben voor zijn levensonderhoud. Verweerder heeft hierop een onderzoek opgestart. Bij de themacontrole ‘waterproof’ bleek dat eiser in 2018 een extreem laag waterverbruik had, namelijk 1m³. Verweerder heeft op 2 september 2019 een huisbezoek afgelegd bij eiser en heeft met hem een gesprek gevoerd. Ook heeft verweerder gegevens opgevraagd van Vitens en Eneco over het verbruik van water, gas en elektra door eiser. In de resultaten van het onderzoek heeft verweerder aanleiding gezien om te besluiten op de wijze zoals hierboven is weergegeven.
Over de intrekking en de terugvordering
2. De rechtbank beoordeelt de periode van 1 januari 2018 (de datum van de intrekking) tot en met 17 oktober 2019 (de datum van het primaire besluit 1).
3. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor eiser belastend besluit. Verweerder dient de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op verweerder rust.
4. Het staat vast dat op het uitkeringsadres in de periode van 7 februari 2018 tot
6 maart 2019 in totaal 1m³ water is verbruikt. Eiser heeft niet betwist dat dit gekwalificeerd dient te worden als een extreem laag waterverbruik.
5. Het is vaste jurisprudentie dat een extreem laag waterverbruik vooronderstelt dat een betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. [1]
6. Eiser voert aan dat niet het valt uit te sluiten dat het lage waterverbruik te maken heeft met de meterverwisseling die op 26 juni 2019 heeft plaatsgevonden. Mogelijkerwijs heeft die plaatsgevonden, omdat de apparatuur verouderd was en/of onjuiste meetgegevens aangaf. Eiser heeft hierover contact gehad met Vitens. Volgens Vitens kon niet worden uitgesloten dat een aantal meters het waterverbruik niet meer correct maten. Dit was de reden om de oude apparatuur te vervangen. Eiser wijst er voorts op dat zijn stroomverbruik over 2018 wel substantieel was. Over het lage gasverbruik voert eiser aan dat de woning een warmwaterboiler heeft en dat de verwarming rechtstreeks via Patrimonium gaat. Eiser vraagt voorts aandacht voor zijn persoonlijke situatie. Hij voert aan dat hij vanwege zijn psychische klachten geregeld bij zijn ouders verblijft en dat hij daar altijd doucht. Volgens eiser beschikt verweerder verder niet over duidelijke aanwijzingen dat hij op het uitkeringsadres niet zijn hoofdverblijf zou hebben. Om die reden is verweerder er onvoldoende in geslaagd om aan te tonen dat hij in de periode in geding daar niet zijn hoofdverblijf had, aldus eiser.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Eiser heeft zijn stelling dat de lage waarde van het waterverbruik te wijten is aan de meter onvoldoende onderbouwd. Uit de mededeling van Vitens is namelijk niet op te maken dat in het concrete geval van het uitkeringsadres er sprake was van een disfunctionerende watermeter.
8. De stelling van eiser dat zijn stroom- en gasverbruik over de periode in geding wél substantieel was, volgt de rechtbank niet. Uit de stukken van Eneco volgt immers dat eiser van 13 januari 2018 tot 11 januari 2019 1.040 kwh aan stroom en 31m³ aan gas heeft verbruikt. Hier staat tegenover dat een gemiddeld jaarverbruik voor een eenpersoonshuishouden 1.925kwh aan stroom en 1.000m³ aan gas is. Het verbruik van eiser ligt dus fors onder het gemiddelde. Overigens is het stroomverbruik sowieso al een minder goede indicator voor de beoordeling of eiser daadwerkelijk zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Stroom wordt immers ook verbruikt als eiser zich elders bevindt.
9. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Aldus heeft verweerder terecht aangevoerd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De beroepsgrond slaagt niet.
Over de boete
10. Eiser stelt dat er van verwijtbaarheid van zijn kant geen sprake is. Hij wijst in dit verband op zijn psychische problematiek. Zelfs als komt vast te staan dat hij in de periode van 1 januari 2018 tot en met 17 oktober 2019 zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, dan zou het voor hem zeer moeilijk zijn geweest om te onderkennen op welk moment hij dit aan verweerder had moeten doorgeven.
11. De rechtbank heeft al geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser dit niet aan verweerder heeft medegedeeld. Daarmee heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid mogen aanvoeren dat niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid bij eiser ontbreekt. Hiertoe heeft verweerder mogen stellen dat de medische stukken die eiser heeft ingebracht geen aanknopingspunt bieden voor de stelling dat eiser geheel niet in staat zou zijn geweest om bij verweerder melding te maken van de wijziging van zijn hoofdverblijf. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Beijl, griffier. De beslissing is uitgesproken op 7 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986.