ECLI:NL:RBMNE:2021:2952

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4945
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en oplegging van boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de herziening van een WW-uitkering en de oplegging van een boete. Eiser ontving van 1 september 2016 tot en met 31 januari 2017 en van 1 november 2017 tot en met 15 september 2018 een WW-uitkering. Het Uwv heeft op 2 mei 2019 de uitkering van eiser herzien over de periode van 1 december 2016 tot en met 15 september 2018 en een bedrag van € 21.398,41 teruggevorderd. Na bezwaar heeft het Uwv bepaald dat eiser slechts de WW-uitkering over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 januari 2017 moest terugbetalen, ter hoogte van € 3.628,88. Daarnaast heeft het Uwv een boete van € 1.814,93 opgelegd wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht.

Eiser heeft tegen de besluiten van het Uwv beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 21 december 2020 heeft eiser verklaard dat hij geen werkzaamheden heeft verricht in de periode waarin hij een WW-uitkering ontving. Het Uwv heeft echter bewijs aangedragen dat eiser op 3 februari 2017 een bedrag van € 7.500,- heeft ontvangen van een bedrijf, wat volgens het Uwv duidt op het verrichten van werkzaamheden zonder dit te melden. De rechtbank oordeelt dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij geen inzage heeft gegeven in zijn urenadministratie en de ontvangen bedragen niet heeft gemeld.

De rechtbank concludeert dat de herziening van de WW-uitkering en de oplegging van de boete terecht zijn. De beroepen van eiser worden ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/4945 en 20/2066

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.A.M. Staal),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M. Tieman).

Procesverloop

Met het besluit van 2 mei 2019 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van eiser over de periode van 1 december 2016 tot en met 15 september 2018 herzien en een bedrag van € 21.398,41 teruggevorderd.
Met het besluit van 24 oktober 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het herzieningsbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat eiser niet de WW-uitkering over de gehele periode van 1 december 2016 tot en met 15 september 2018 moet terugbetalen, maar alleen de WW-uitkering over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 januari 2017, voor een bedrag van € 3.628,88.
Met het besluit van 26 november 2019 (het boetebesluit) heeft verweerder aan eiser een boete ter hoogte van € 1.814,93 opgelegd, omdat hij niet aan zijn inlichtingenplicht in het kader van de Werkloosheidswet heeft voldaan.
Bij besluit van 19 mei 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het boetebesluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de besluiten van 24 oktober 2019 (zaaknummer 19/4945) en 19 mei 2020 zaaknummer 20/2066) beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend in beide beroepen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2020 via Skype for Business. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten
1. Eiser ontving van 1 september 2016 tot en met 31 januari 2017 en van 1 november
2017 tot en met 15 september 2018 een WW-uitkering. Verweerder heeft bij het bestreden besluit I de WW-uitkering van eiser over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 januari 2017 herzien en vordert bij eiser een bedrag van € 3.628,88 bruto terug. Eiser heeft tevens een boete van € 1.814,- opgelegd gekregen voor het verwijtbaar schenden van de inlichtingenplicht. Dat is de helft van het benadelingsbedrag.
2. Verweerder handhaaft in het bestreden besluit I het standpunt dat eiser tijdens de
periode waarin hij een WW-uitkering ontving, zijnde in de periode van 1 december 2016 tot en met 31 januari 2017, werkzaamheden heeft verricht waarvan hij geen melding heeft gedaan. Uit onderzoek dat verweerder heeft verricht is gebleken dat eiser op 3 februari 2017 een bedrag van € 7.500,- heeft ontvangen van [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). Met ingang van 1 februari 2017 was eiser een dienstverband aangegaan met [bedrijf] . Verweerder vindt de stelling van eiser, dat dit bedrag een start bonus betrof die hij heeft bedongen voor het aangaan van het dienstverband, onaannemelijk. Eiser heeft die stelling niet met stukken onderbouwd. In de loonadministratie van [bedrijf] is dit bedrag bovendien niet opgenomen. Verweerder vindt dat er van uit moet worden gegaan dat dit bedrag betrekking heeft op werkzaamheden die in de periode daarvoor (december 2016 en januari 2017) zijn verricht. Eiser heeft in januari 2017 van [bedrijf] ook nog een bedrag van € 200,- ontvangen aan onkostenvergoeding. Dit is een extra aanwijzing dat er in de genoemde periode werkzaamheden zijn verricht, aldus verweerder. Omdat eiser geen inzage heeft gegeven in de gewerkte uren kan verweerder het recht op werkloosheidsuitkering niet vaststellen. Omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt is hij tevens gehouden een boete te betalen.
De beroepsgronden
3. Eiser kan zich in de besluiten niet vinden. Hij voert aan dat hij in de periode van 1
december 2016 tot en met 31 januari 2017 geen werkzaamheden heeft verricht en geen inkomsten heeft ontvangen. Eiser is vanaf 1 februari 2017 gaan werken bij [bedrijf] ( [bedrijf] ) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Hij heeft de gratificatie ontvangen in de tijd dat hij geen uitkering ontving. Dat bedrag hoefde hij dus niet te melden aan het Uwv en er hoefde dus ook geen verrekening plaats te vinden. Ook de informatieplicht is niet geschonden omdat de inkomsten buiten de WW-periode zijn ontvangen. Eiser stelt dat het aan verweerder is om aan te tonen dat werkzaamheden zijn verricht in de periode waarin hij een werkloosheidsuitkering ontving en dat verweerder dat niet heeft aangetoond. Er is dan ook onterecht een boete opgelegd.
De beoordeling
4. Op grond van artikel 25 van de Werkloosheidswet rust op de werknemer de plicht om het Uwv te informeren over alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op de werkloosheidsuitkering. Het Uwv herziet een besluit tot toekenning van de werkloosheidsuitkering als het niet nakomen van de inlichtingenplicht ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of recht op een uitkering bestaat [1] . Het daardoor onverschuldigd betaalde bedrag moet door het Uwv worden teruggevorderd [2] . Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW legt het Uwv bij het niet nakomen van de inlichtingenplicht ook een boete op, van ten hoogste het benadelingsbedrag.
De herziening en terugvordering
5. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak [3] volgt dat besluiten tot herziening en terugvordering van een uitkering belastende besluiten zijn, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat er grond bestaat voor herziening en terugvordering in beginsel op verweerder rust. Verweerder moet dus feiten en omstandigheden aandragen die aannemelijk maken dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de periode van
1 december 2016 tot en met voor 31 januari 2017.
6. Verweerder heeft aan het bestreden besluit I een onderzoeksrapport ten grondslag gelegd, opgemaakt op 15 augustus 2018. In dit rapport is vermeld dat uit de bankgegevens van eiser is gebleken dat eiser op 3 februari 2017 een betaling van € 7.500,- van [bedrijf] heeft ontvangen met de omschrijving gratificatie/bijzondere beloning. Uit bankgegevens van [bedrijf] is gebleken dat [bedrijf] op 27 januari 2017 een bedrag van € 200,- heeft overgemaakt aan eiser met als omschrijving “onkostendeclaratie / januari 2017”. Verweerder zag in deze betalingen aanleiding om te onderzoeken of eiser werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten in de periode 1 december 2016 tot 1 februari 2017, de periode waarin eiser een WW-uitkering ontving. Tijdens het onderzoek is eiser verhoord en verklaarde hij tegenover de inspecteur, op de vraag waarom hij deze betalingen ontvangen had: “weet ik niet”. Verder is in het rapport vermeld dat de betaling van € 7.500,- niet is opgenomen in de loonadministratie van [bedrijf] .
7. In bezwaar heeft eiser over de gratificatie aangevoerd dat hij in het kader van het aangaan van zijn dienstverband met [bedrijf] had bedongen dat dit bedrag bij aanvang zou worden betaald. Deze voorwaarde had hij gesteld voor het aangaan van het dienstverband. De betaalde onkosten betroffen onkosten in verband met het komende dienstverband, bijvoorbeeld reiskosten.
8. Tijdens de zitting in beroep heeft eiser verklaard dat hij met [bedrijf] in contact is gekomen bij het zoeken naar werk. Hij was eerder niet bekend met deze organisatie of personen die daar werkzaam waren. Zij waren bereid hem een start bonus te betalen vanwege zijn eerdere werkervaring. Die start bonus is omschreven als “gratificatie”. Over deze afspraak is niets op papier gezet, zo verklaarde eiser. Ten aanzien van de onkostenvergoeding heeft hij verklaard daar geen herinnering aan te hebben.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat eiser de ontvangst van het bedrag van € 7.500,- onvoldoende heeft verklaard. Een gratificatie wordt altijd achteraf betaald, in verband met al uitgevoerde werkzaamheden. Dat de betaling geen gratificatie, maar een start bonus was heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Het is immers niet gebruikelijk dat een werkgever een werknemer bij aanvang van een dienstverband een dergelijk hoog bedrag uitkeert. Eiser heeft niet gesteld dat hij over uitzonderlijke bekwaamheden of specifieke werkervaring beschikte die een dergelijke start bonus rechtvaardigen. Hij was ook geen bekende voor [bedrijf] . Eiser heeft deze afspraak ook niet onderbouwd met stukken. Het is niet aannemelijk dat een werkgever een dergelijke afspraak niet schriftelijk zou bevestigen. Bovendien heeft eiser deze verklaring niet direct, tijdens zijn verhoor, gegeven, maar eerst in bezwaar naar voren gebracht. Dat maakt zijn verklaring minder geloofwaardig. In combinatie met de ontvangen onkostenvergoeding in januari 2017 heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser in de periode voorafgaand aan zijn officiële dienstverband met [bedrijf] al werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf] . Omdat eiser verweerder hierover niet heeft geïnformeerd heeft hij de inlichtingenplicht geschonden.
10. Eiser heeft verweerder geen inzage heeft gegeven in zijn (uren)administratie over de periode 1 december 2016 tot en met 31 januari 2017. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierdoor het recht op een werkloosheidsuitkering niet heeft kunnen vaststellen en daarom terecht tot herziening en terugvordering is overgegaan van de werkloosheidsuitkering in de genoemde periode.
De boete
11. Tegen bestreden besluit II is door eiser aangevoerd dat de boete ten onrechte is opgelegd, omdat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Ook is hem niet te verwijten dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij niet wist dat hij de ontvangst van de bedragen moest melden.
12. De rechtbank verwijst naar het voorgaande, waarin zij tot het oordeel is gekomen dat de inlichtingenplicht wel is geschonden. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser hiervan een verwijt kan worden gemaakt, omdat hij in het toekenningsbesluit is gewezen op de plicht om alle relevante feiten, die van invloed kunnen zijn op zijn recht op uitkering, te melden. Het verrichten van werkzaamheden is zo’n feit. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de boete terecht is opgelegd.
Conclusie
13. De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H.A. Willems, griffier. De uitspraak is gedaan op 30 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl. De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c van de WW.
2.Artikel 36, eerste lid, van de WW.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3766.