ECLI:NL:RBMNE:2021:2909

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
16-064956-20 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor poging tot doodslag na schietincident in Utrecht

Op 7 juli 2021 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 50-jarige man uit Utrecht, die op 10 maart 2020 meerdere keren op twee personen heeft geschoten. De ruzie ontstond aanvankelijk over een geldkwestie, maar escaleerde snel. De man trok een vuurwapen en schoot op korte afstand op de slachtoffers, waarna hij naar Turkije vluchtte. De rechtbank oordeelde dat de man niet geloofwaardig was in zijn verdediging dat hij in een noodweersituatie verkeerde. De rechtbank sprak hem vrij van poging tot moord, maar achtte poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen. De man werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar en moet schadevergoeding betalen aan de slachtoffers. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de impact op de slachtoffers en de maatschappelijke gevolgen van het geweld. De slachtoffers ondervinden nog dagelijks de gevolgen van de schietpartij, zowel fysiek als psychisch. De rechtbank benadrukte de schokkende aard van het geweld en de inbreuk op de veiligheid in de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16-064956-20 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 7 juli 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1970] te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] te [woonplaats] ,
gedetineerd in P.I. Lelystad.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 juni 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. A.C.M. Beneken genaamd Kolmer en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw, mr. W.E.R. Geurts, advocaat te Utrecht, alsmede mr. R.G. van der Laan, advocaat te Leiden, namens de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , en mr. Van Gaalen-Van Beuzekom, advocaat te Utrecht, namens de benadeelde partij [getuige 1] , naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Primair: op 10 maart 2020 te Utrecht heeft gepoogd opzettelijk al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] van het leven te beroven;
Subsidiair is dit tenlastegelegd als zware mishandeling met voorbedachten rade.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen als poging tot doodslag. De officier van justitie acht de voorbedachten rade niet wettig en overtuigend te bewijzen en komt daarom tot een vrijspraak voor de poging tot moord.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, net als de officier van justitie, bepleit dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor de voorbedachten rade. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van de poging tot moord.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak poging tot moord
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de (primair) ten laste gelegde poging tot moord op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs met betrekking tot de voorbedachten rade.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het dossier niet dat verdachte heeft gehandeld met een vooropgezet plan om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven. Uit het dossier volgt dat voorafgaand aan het schietincident eerst nog een normaal gesprek heeft plaatsgevonden. Dat gesprek is vervolgens uitgelopen op een ruzie. Een enkel ogenblik later is verdachte gaan schieten. Er is dus eerst gepraat en daarna pas geschoten. Er kan zodoende enkel worden vastgesteld dat verdachte naar de Zeehaenkade is gereden, een wapen bij zich had en dat hij meermalen heeft geschoten. Dat is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van de poging tot moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Bewijsmiddelen poging tot doodslag
Het feit, de poging tot doodslag, is door verdachte begaan. Verdachte heeft het ten laste gelegde feit bekend. De raadsvrouw heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen: [1]
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 23 juni 2021; [2]
  • een proces-verbaal van verhoor van aangever [slachtoffer 2] van 13 maart 2020, doorgenummerde pagina’s 32 tot en met 35;
  • een proces-verbaal van verhoor van aangever [slachtoffer 1] van 12 maart 2020, doorgenummerde pagina’s 38 tot en met 48;
  • een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] van 11 maart 2020, doorgenummerde pagina’s 59 tot en met 64;
  • een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] van 10 maart 2020, doorgenummerde pagina’s 112 tot en met 114;
  • een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 3] van 11 maart 2020, doorgenummerde pagina’s 108 tot en met 109;
  • een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 4] van 11 maart 2020, doorgenummerde pagina’s 125 tot en met 126;
  • een proces-verbaal van bevindingen van 11 maart 2020, doorgenummerde pagina’s 77 tot en met 78;
  • een proces-verbaal van bevindingen van 11 maart 2020, doorgenummerde pagina’s 83 tot en met 84;
  • een geschrift, te weten een geneeskundige verklaring betreffende [slachtoffer 2] van 18 maart 2020, doorgenummerde pagina’s 300 en 301;
  • een geschrift, te weten een geneeskundige verklaring betreffende [slachtoffer 1] van 2 september 2020, doorgenummerde pagina’s 305 en 306.
Bewijsoverweging
Om te komen tot een bewezenverklaring voor poging tot doodslag, moet sprake zijn van opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, op het intreden van het gevolg, namelijk de dood van de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . De verklaring van verdachte biedt geen steun voor de aanname dat verdachte de bedoeling (vol opzet) had om aangevers dood te schieten. De vraag is dan ook of sprake is geweest van opzet in voorwaardelijke vorm.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door met een vuurwapen gericht en op korte afstand meermalen te schieten in de lichamen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Door zo te handelen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij dodelijk zouden worden getroffen door de kogels.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 10 maart 2020 te Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] van het leven te beroven, meermalen, met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd op die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

6.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat verdachte een beroep kan doen op noodweer.
De verdediging is van oordeel dat het dossier meer ondersteuning biedt voor het scenario zoals geschetst door verdachte dan voor de verklaring van aangevers over het incident, temeer nu de verdediging de verklaring van aangevers onbetrouwbaar acht. De verklaring van verdachte luidt dat hij door de aangevers naar de Zeehaenkade is gelokt, aangevers daar aanwezig waren met vier personen in plaats van één persoon (zoals was afgesproken) en er vervolgens een tweede auto aan kwam rijden, van waaruit een pistool op verdachte werd gericht. Om zichzelf te verdedigen heeft verdachte op de aangevers geschoten. Verdachte kan zich daarom gerechtvaardigd beroepen op noodweer dan wel noodweerexces.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer verworpen dient te worden, nu de verklaring van verdachte onbetrouwbaar is. De verklaring van verdachte is gefabriceerd, rammelt en vindt onvoldoende steun in de bewijsmiddelen. Het door verdachte geschetste scenario dient daarom niet gevolgd te worden. Uitgaande van de verklaring van aangevers was er geen sprake van een noodweersituatie.
Indien de rechtbank komt tot het oordeel dat sprake is van een noodweersituatie heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de wijze van handelen van verdachte niet voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bovendien heeft verdachte langer of meer geschoten dan hij had gemogen, nu het verdedigingsrecht in beginsel vervalt als de aanranding een einde heeft genomen; in dit geval het moment waarop de vermeende tweede auto wegreed. Een beroep op noodweer door verdachte kan daarom niet slagen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ingevolge artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht dient voor een geslaagd beroep op noodweer sprake te zijn van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding, waartegen de verdachte zich noodzakelijkerwijs diende te verdedigen.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van verdachte dat sprake was van een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden. Enkel de broer van verdachte verklaart ook over een (tweede) auto die kwam aanrijden. De rechtbank ziet echter in het dossier voldoende aanwijzingen dat de broers hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. De rechtbank merkt verder op dat zowel de aangevers als de onafhankelijke getuigen niets verklaren over een (tweede) auto die kwam aanrijden. De rechtbank volgt de verklaring van verdachte daarom niet, maar gaat uit van het scenario zoals dat is geschetst door aangevers. De rechtbank twijfelt niet aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangevers. Die verklaringen worden ondersteund door andere bewijsmiddelen. De door de raadsvrouw aangevoerde discrepanties in de verklaringen zien met name op de aanleiding van het incident. De rechtbank overweegt dat die eventuele discrepanties geen afbreuk doen aan de verklaringen van aangevers over het incident zelf.
Nu niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een noodweersituatie, wordt het beroep op noodweer verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
poging tot doodslag, meermalen gepleegd

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

7.1
Het standpunt van de verdediging
Door verdediging is voorts betoogd dat er sprake zou zijn van noodweerexces gelet op de hevige gemoedsbeweging die de wederrechtelijke aanranding heeft veroorzaakt, zodat verdachte van alle rechtsvervolging ontslagen dient te worden.
Indien de rechtbank anders oordeelt over het beroep op noodweerexces, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte een geslaagd beroep kan doen op putatief noodweer(exces). Aan de kant van verdachte was sprake van verontschuldigbare dwaling, waardoor hij redelijkerwijs mocht menen dat hij zich moest verdedigen, omdat hij zich het dreigende gevaar verontschuldigbaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Verdachte ging er immers vanuit dat hij in de val was gelokt, waarbij meespeelt dat er vier personen verschenen in plaats van één, er op een afgelegen plek gepraat moest worden en de personen contact bleven zoeken. Verdachte dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het verweer dient te worden verworpen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het beroep op noodweerexces, nu er geen sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, zoals hiervoor onder 6.3. overwogen.
Ten aanzien van het beroep op putatief noodweer(exces) overweegt de rechtbank als volgt. Van putatief noodweer is sprake wanneer een verdachte verschoonbaar dwaalt over het bestaan van een noodweersituatie. Een verdachte kan een beroep op putatief noodweer toekomen indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden die een verdachte redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat hij werd aangevallen dan wel dat hij dreigde aangevallen te worden.
Ook het beroep op putatief noodweer(exces) wordt verworpen, nu de door verdachte gestelde dreiging vanuit een (tweede) auto niet aannemelijk is geworden en de overige gestelde omstandigheden op zichzelf redelijkerwijs geen aanleiding konden geven te veronderstellen dat hij werd aangevallen dan wel dreigde te worden aangevallen.
Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van negen jaren, met aftrek van het voorarrest.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat bij de strafoplegging rekening dient te worden gehouden met het feit dat het geruime tijd geleden is dat verdachte met justitie in aanraking is gekomen voor een misdrijf en dat hij zich al 141 dagen in voorarrest bevindt. Voorts heeft de verdediging verzocht in strafverminderende zin rekening te houden met de rol van de aangevers.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door meerdere keren van een korte afstand te schieten op aangevers, waardoor zij het leven hadden kunnen verliezen. Beide aangevers zijn meerdere keren geraakt. Zij zijn hierdoor gewond geraakt en ondervinden nog elke dag de fysieke en psychische gevolgen van het schietincident. Zij mogen beiden spreken van geluk dat zij dit hebben overleefd. Verdachte is na het lossen van de schoten snel weggereden en uiteindelijk zelfs naar Turkije gegaan. De andere aanwezigen en getuigen hebben het noodnummer gebeld. Doordat het incident zich heeft afgespeeld op de openbare weg zijn er ook onafhankelijke getuigen geweest van het incident. Door zijn handelen heeft verdachte dus niet alleen op zeer grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers, maar ook het gevoel van algemene veiligheid in de maatschappij aangetast. De aanval van verdachte is voor de slachtoffers een zeer angstige en traumatiserende ervaring geweest. Slachtoffers van dit soort strafbare feiten kunnen nog lange tijd ernstige psychische gevolgen ondervinden van hetgeen hen is overkomen. Dat het handelen van verdachte daadwerkelijk grote impact heeft (gehad) op de slachtoffers blijkt uit toelichting bij de ingediende vorderingen tot schadevergoeding.
De persoon van verdachte
Bij haar beslissing heeft de rechtbank acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie betreffende verdachte van 8 mei 2021. Nu verdachte geen relevante recidive heeft, weegt de rechtbank dit niet mee in strafverzwarende of strafmatigende zin.
Strafoplegging
Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die door rechtbanken en hoven voor min of meer soortgelijke feiten worden opgelegd, is de rechtbank alles overwegende van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, conform de eis van de officier van justitie, passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

9.BENADEELDE PARTIJ

[slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [getuige 1] hebben zich als benadeelde partij in het geding gevoegd.
9.1
[slachtoffer 2]
vordert een bedrag van € 31.939,78. Dit bedrag bestaat uit € 1.939,78 materiële schade en € 30.000 immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde feit.
9.1.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
9.1.2
Het standpunt van de verdediging
Primair heeft de verdediging verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, indien verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde advocatenkosten dienen te worden afgewezen dan wel sterk te worden gematigd, nu er geen sprake is van een rechtstreeks verband met het feit. Met betrekking tot de immateriële schade is de verdediging van oordeel dat deze sterk gematigd dient te worden. Daarnaast heeft de verdediging verzocht de vordering zeer sterk te matigen in verband met het leerstuk van eigen schuld ex artikel 6:101 BW.
9.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De rechtbank overweegt dat zij geen aanwijzingen ziet in het dossier om de vordering te matigen op grond van het leerstuk van eigen schuld ex artikel 6:101 BW.
De immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij aanspraak maakt op vergoeding van de immateriële schade op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Deze vergoeding kan worden toegekend indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van de aantasting ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde psychische schade heeft opgelopen. Om deze vergoeding toe te kennen is een causaal verband vereist tussen het ontstaan van de schade en het gepleegde strafbare feit. De benadeelde dient daartoe een voldoende concrete onderbouwing aan te voeren, waaruit naar objectieve maatstaven het bestaan van letsel kan worden vastgesteld.
Uit het strafdossier volgt dat [slachtoffer 2] lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het hiervoor bewezenverklaarde feit, te weten schotwonden in het rechteronderbeen. Ten gevolge daarvan heeft de benadeelde partij meerdere operaties moeten ondergaan, staat hij onder behandeling van een kinesitherapeut en heeft hij blijvend letsel aan zijn rechterbeen. Daarnaast zijn er blijvende littekens zichtbaar op het lichaam van de benadeelde partij. Naast fysiek letsel is er sprake van psychisch letsel bij de benadeelde partij. Uit de brief van de psychiater blijkt dat bij de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit PTSS is vastgesteld.
Bij de begroting van de vast te stellen vergoeding voor immateriële schade dient de rechtbank rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de ernst van het letsel. Hierbij moet worden gekeken naar de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Op basis van al het voorgaande acht de rechtbank een immateriële schadevergoeding van € 20.000,
-redelijk en billijk.
De gevorderde immateriële schade komt daarmee gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 20.000,
-. De rechtbank zal dit bedrag toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 10 maart 2020 tot de dag van volledige betaling. Voor het resterende deel van de gevorderde immateriële schade zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren.
De materiële schade
De benadeelde partij vordert een bedrag van € 1.939,78 aan materiële schade. Dit bedrag bestaat uit de navolgende schadeposten:
Ziekenhuis daggeld vergoeding € 527,00
Zorgkosten € 519,63
Advocaatkosten € 875,15
De rechtbank overweegt als volgt. Dat [slachtoffer 2] zorg- en ziekenhuiskosten heeft moeten maken als gevolg van het bewezenverklaarde feit is uit de onderbouwing van de vordering voldoende vast komen te staan. De rechtbank is van oordeel dat dit deel van de vordering voor toewijzing vatbaar is.
Ten aanzien van de gevorderde advocaatkosten overweegt de rechtbank dat deze kosten niet in rechtstreeks verband staan met de bewezenverklaarde poging tot doodslag. De rechtbank verklaart de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk in dit deel van de vordering.
De gevorderde materiële schade wordt in totaal toegewezen voor een bedrag van € 1.046,63. De rechtbank zal dit bedrag toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 10 maart 2020 tot de dag van volledige betaling.
Schadevergoedingsmaatregel
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer 2] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 21.046,63 te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 10 maart 2020 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 140 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
9.2
[slachtoffer 1]
vordert een bedrag van € 32.665,45. Dit bedrag bestaat uit € 2.665,45 materiële schade en € 30.000 immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde feit.
9.2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
9.2.2
Het standpunt van de verdediging
Primair heeft de verdediging verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, indien verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de immateriële schade sterk gematigd dient te worden. Daarnaast heeft de verdediging verzocht de vordering zeer sterk te matigen in verband met het leerstuk van eigen schuld ex artikel 6:101 BW.
9.2.3
Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De rechtbank overweegt dat zij geen aanwijzingen ziet in het dossier om de vordering te matigen op grond van het leerstuk van eigen schuld ex artikel 6:101 BW.
De immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij aanspraak maakt op vergoeding van de immateriële schade op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Deze vergoeding kan worden toegekend indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van de aantasting ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde psychische schade heeft opgelopen. Om deze vergoeding toe te kennen is een causaal verband vereist tussen het ontstaan van de schade en het gepleegde strafbare feit. De benadeelde dient daartoe een voldoende concrete onderbouwing aan te voeren, waaruit naar objectieve maatstaven het bestaan van letsel kan worden vastgesteld.
Uit het strafdossier volgt dat [slachtoffer 1] lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het hiervoor bewezenverklaarde feit, te weten een schotwond in de buik en een gebroken bovenbeen. Ten gevolge daarvan heeft de benadeelde partij meerdere chirurgische ingrepen moeten ondergaan. Daarnaast zijn er blijvende littekens zichtbaar op het lichaam van de benadeelde partij. Naast fysiek letsel is er sprake van psychisch letsel bij de benadeelde partij. Uit de brief van de GZ-psycholoog blijkt dat de benadeelde partij medio 2020 met een psychologische behandeling is gestart vanwege PTSS-klachten die zijn ontstaan na de bewezenverklaarde poging tot doodslag.
Bij de begroting van de vast te stellen vergoeding voor immateriële schade dient de rechtbank rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de ernst van het letsel. Hierbij moet worden gekeken naar de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Op basis van al het voorgaande acht de rechtbank een immateriële schadevergoeding van € 20.000,
-redelijk en billijk.
De gevorderde immateriële schade komt daarmee gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 20.000,
-. De rechtbank zal dit bedrag toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 10 maart 2020 tot de dag van volledige betaling. Voor het resterende deel van de gevorderde immateriële schade zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren.
De materiële schade
De benadeelde partij vordert een bedrag van € 2.665,45 aan materiële schade. Dit bedrag bestaat uit de navolgende schadeposten:
Ambulancevervoer € 334,51
Ziekenhuis daggeld vergoeding € 403,00
Reparatiekosten auto € 1.927,94
De rechtbank overweegt als volgt. Dat [slachtoffer 1] zorg- en ziekenhuiskosten heeft moeten maken als gevolg van het bewezenverklaarde feit is uit de onderbouwing van de vordering voldoende vast komen te staan. Dit geldt ook voor de reparatiekosten van de auto, nu de kogels niet alleen de aangevers, maar ook de auto hebben geraakt. De rechtbank is van oordeel dat de vordering geheel voor toewijzing vatbaar is.
De rechtbank zal daarom het gehele bedrag van € 2.665,45 toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 10 maart 2020 tot de dag van volledige betaling.
Schadevergoedingsmaatregel
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer 1] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 22.665,45 te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 10 maart 2020 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 148 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
9.3
[getuige 1]
vordert een bedrag van € 10.000,
-. Dit bedrag bestaat uit € 7.500,- immateriële schade en € 2.500,- shockschade, ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde feit.
9.3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
9.3.2
Het standpunt van de verdediging
Primair heeft de verdediging verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, indien verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld er met betrekking tot de immateriële schade geen sprake is van rechtstreekse schade als gevolg van het feit. De vordering dient daarom te worden afgewezen dan wel dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard te worden. Met betrekking tot de shockschade is de verdediging van oordeel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu deze schadepost onvoldoende is onderbouwd.
9.3.3
Het oordeel van de rechtbank
Immateriële schade
Immateriële schade van een ander dan het slachtoffer komt in beginsel via het strafrecht niet voor vergoeding in aanmerking. Het valt immers niet binnen de mogelijkheden van artikel 51f Sv. Op grond van artikel 361 lid 2 Sv is de benadeelde partij ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding indien aan die benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.
De rechtbank overweegt dat voor toekenning van de gevorderde schade vereist is dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit. Geleden schade heeft te gelden als rechtstreekse schade indien de schade het gevolg is van het handelen van verdachte dat in een voldoende verband staat met het bewezenverklaarde feit. Indien de benadeelde partij niet zelf het slachtoffer is (gelet op de delictsomschrijving), kan sprake zijn van rechtstreekse schade indien in de gedraging van verdachte ook een onrechtmatige gedraging naar burgerlijk recht jegens de benadeelde partij besloten ligt. Hiervoor zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend.
De rechtbank stelt vast dat [getuige 1] niet als slachtoffer is genoemd in de tenlastelegging en de bewezenverklaring. De rechtbank dient nu dan de vraag te beantwoorden of verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens [getuige 1] . Verdachte heeft geschoten op de slachtoffers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en daarmee jegens hen onrechtmatig gehandeld. Het schieten op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] is echter geen onrechtmatige daad jegens de benadeelde partij [getuige 1] . De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering.
Shockschade
In de rechtspraak zijn voorwaarden ontwikkeld, waaronder tot toekenning van een vergoeding voor shockschade op grond van artikel 6:106 lid 2 BW zou kunnen worden overgegaan, voor de gevallen waarin immateriële schade van een ander dan het slachtoffer wordt gevorderd.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240) kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201).
De rechtbank overweegt dat onvoldoende is komen vast te staan dat het psychisch letsel van de benadeelde partij voortvloeit uit het waarnemen van het bewezenverklaarde feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. De rechtbank oordeelt dat daarmee niet is voldaan aan (een van) de voorwaarden voor het toekennen van shockschade. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van negen jaren;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
  • wijst de vordering van [slachtoffer 2] toe tot een bedrag van € 21.046,63;
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan [slachtoffer 2] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 maart 2020 tot de dag van volledige betaling;
  • verklaart [slachtoffer 2] voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] aan de Staat € 21.046,63 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 maart 2020 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 140 dagen gijzeling;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;

Benadeelde partij [slachtoffer 1]

  • wijst de vordering van [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 22.665,45;
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan [slachtoffer 1] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 maart 2020 tot de dag van volledige betaling;
  • verklaart [slachtoffer 1] voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat € 22.665,45 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 maart 2020 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 148 dagen gijzeling;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
Benadeelde partij [getuige 1]
- verklaart [getuige 1] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Bos, voorzitter, mrs. E.W.A. Vonk en C.M.J.M. van Buul, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.M. Dijkstra, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 7 juli 2021.
Mr. Van Buul en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 10 maart 2020, te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen een of meer kogel(s) heeft afgevuurd op, althans in de richting van die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 287 Wetboek van Strafrecht, art 289 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op of omstreeks 10 maart 2020, te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, aan [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meer schotwond(en) in de (onder)been van die [slachtoffer 2] en/of een of meer schotwond(en) in het bovenlichaam en/of de/het (boven)be(e)n(en) van die [slachtoffer 1] , heeft toegebracht, door opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen een of meer kogel(s) af te vuren op, althans in de richting van, die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] ;
( art 303 lid 1 Wetboek van Strafrecht )

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 24 september 2020, genummerd 2020073802, opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerd 1 tot en met 462. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Een proces-verbaal van de terechtzitting van 23 juni 2021.