ECLI:NL:RBMNE:2021:2875

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
UTR 19/4858
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen intrekking bijstandsrecht niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrekkige verzendadministratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. R. Küçükünal, en de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, vertegenwoordigd door E. Heij. De zaak betreft een bezwaar van eisers tegen de intrekking van hun recht op bijstand, dat door verweerder niet-ontvankelijk is verklaard. Eisers hebben op 6 mei 2019 een primair besluit ontvangen waarin hun bijstandsrecht met ingang van 12 maart 2019 werd ingetrokken. Het bezwaar tegen dit besluit werd door verweerder op 9 oktober 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het volgens verweerder te laat was ingediend. Eisers stelden echter dat zij het primaire besluit pas op 5 september 2019 hadden ontvangen, waardoor zij binnen de termijn voor bezwaar waren gebleven.

De rechtbank heeft overwogen dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt, en dat deze termijn begint te lopen vanaf de dag na de bekendmaking van het besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit niet aangetekend was verzonden, en dat het aan verweerder was om aannemelijk te maken dat het besluit daadwerkelijk was verzonden. De rechtbank oordeelde dat verweerder hierin niet was geslaagd, omdat de overgelegde poststukken niet als een deugdelijke verzendadministratie konden worden aangemerkt. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of het besluit op de juiste wijze was bekendgemaakt.

De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/4858

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres], te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. R. Küçükünal),
en

Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, verweerder

(gemachtigde: E. Heij).

Procesverloop

In het besluit van 6 mei 2019 (primair besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eisers met ingang van 12 maart 2019 ingetrokken.
In het besluit van 9 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021 via Skype-zitting. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend en er geen zij daarvoor geen goede reden hebben gegeven.
2. Eisers voeren aan dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Eisers hebben pas op 5 september 2019 het primaire besluit ontvangen. Pas vanaf dat moment is de bezwaartermijn gaan lopen, zodat zij niet te laat waren met hun bezwaar.
3. Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Volgens artikel 6:8 van de Awb begint die termijn te lopen vanaf de dag na die waarop het besluit op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Gelet op artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkheidverklaring achterwege als niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4. De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit niet aangetekend is verstuurd. Volgens vaste rechtspraak is het dan in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. [1] Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om voormeld vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een deugdelijke verzending van het primaire besluit niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij is van belang dat de door verweerder overgelegde ‘poststukken’ niet kunnen worden aangemerkt als een deugdelijke verzendadministratie. De enkele omstandigheid dat uit de ‘poststukken’ volgens verweerder blijkt dat de heer [A] , een medewerker van de postkamer, het besluit in een geautomatiseerd systeem heeft ingevoerd als zijnde verzonden, maakt niet dat daarmee aannemelijk is gemaakt dat het primaire besluit ook daadwerkelijk naar eisers is verzonden. Dit is slechts een registratie waaruit niet kan worden afgeleid dat het primaire besluit ook daadwerkelijk de postkamer heeft verlaten en bij PostNL of een ander postbedrijf ter verzending is aangeboden. Ook anderszins heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het primaire besluit op het adres van eisers is ontvangen, zodat niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, op welke datum dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
6. Reeds uit wat hiervoor is overwogen volgt dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De subsidiaire beroepsgrond van eisers dat verweerder het primaire besluit aan hun gemachtigde had moeten toesturen zal de rechtbank daarom onbesproken laten.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten noch een mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Ook past de rechtbank niet een bestuurlijke lus toe, omdat deze zaak tot nu toe alleen ging over de ontvankelijkheid van het bezwaar. De inhoud van het bezwaarschrift heeft verweerder nog niet beoordeeld. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te tellen ongebruikt is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eisers het door hun betaalde griffierecht vergoeden.
9. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eiser een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.068,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is uitgesproken op 24 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 juni 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1986).