ECLI:NL:RBMNE:2021:2770

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
UTR 20/863
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake WAO-uitkering en arbeidskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. H.G.J. Ligtenberg, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder), vertegenwoordigd door M. van Mourik. Eiseres ontving een WAO-uitkering die sinds 11 oktober 2011 was gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Eiseres heeft in 2019 aangegeven dat haar gezondheidssituatie per 1 februari 2017 was verslechterd, maar verweerder heeft in zijn primaire besluit van 22 juli 2019 en het bestreden besluit van 15 januari 2020 geoordeeld dat er geen aanleiding was om de uitkering te verhogen. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zittingen, die plaatsvonden op 25 november 2020 en 26 mei 2021, heeft de rechtbank de argumenten van eiseres en de medische rapportages van de verzekeringsartsen beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende had onderbouwd dat eiseres niet verzekerd was voor de WAO en dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit gebrekkig was, omdat verweerder niet had beoordeeld of eiseres voor 10 maart 2016 een nieuwe wachttijd had volbracht. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Eiseres heeft recht op vergoeding van de proceskosten, vastgesteld op € 1.335,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/863

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2021 in de zaak tussen

1.

[eiseres], te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. H.G.J. Ligtenberg),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. van Mourik).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar WAO-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet.
Bij besluit van 15 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020 met behulp van Skype. Eiseres heeft deelgenomen aan de Skype-zitting, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Verweerder heeft op 28 januari 2021 een schriftelijke reactie ingediend.
Eiseres heeft hierop gereageerd bij brief van 18 februari 2021.
Bij e-mail van 21 april 2021 heeft eiseres de rechtbank geen toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen en verzocht om een nieuwe zitting.
De tweede zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2021 met behulp van Skype. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft met kennisgeving niet deelgenomen aan de tweede zitting.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Sinds 11 oktober 2011 is deze uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Op 29 mei 2019 heeft eiseres aan verweerder doorgegeven dat haar gezondheidssituatie per 1 februari 2017 dusdanig is verslechterd dat zij niet meer kan werken. Na onderzoek door de verzekeringsarts heeft verweerder zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat eiseres nieuwe gezondheidsklachten heeft, maar dat deze klachten niet leiden tot een verandering in de uitkering van eiseres. Voor nieuwe gezondheidsklachten kan eiseres slechts een hogere uitkering krijgen indien zij is verzekerd voor de WAO. Omdat eiseres niet werkt, is zij niet verzekerd.
Het bestreden besluit
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Samengevat weergegeven heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de toegenomen klachten van eiseres een andere oorzaak hebben dan de beperkingen die bij de eerdere beoordeling zijn aangenomen. Daarom moet er op het moment van de toename van klachten sprake zijn van werkzaamheden in WAO-verzekerde arbeid. Dit is echter niet het geval, aldus verweerder.
Het geschil
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en heeft in haar beroepschrift – samengevat weergegeven – aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd tot stand is gekomen. Uit de medische beoordeling die in 2011 aan de herbeoordeling van destijds ten grondslag heeft gelegen blijkt duidelijk dat de huidige klachten geen nieuwe klachten zijn, maar een verergering van de reeds bestaande klachten.
De eerste zitting
4. Op de eerste zitting heeft eiseres onder meer betoogd dat zij in 2006 een hartinfarct heeft gehad, in 2014 een TIA, en dat in 2015 een nierfunctiestoornis zou zijn vastgesteld. Dit zou blijken uit medische stukken die eiseres op dat moment nog niet in de procedure had gebracht. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en eiseres in de gelegenheid gesteld om deze stukken alsnog in te brengen en verweerder in de gelegenheid te stellen om nader onderzoek te doen.
De reactie van verweerder
5. Verweerder heeft in zijn schriftelijke reactie van 28 januari 2021 toegelicht dat eiseres – anders dan in de beslissing op bezwaar staat – wel degelijk verzekerd is geweest voor de WAO tot en met 10 maart 2016, omdat eiseres tot die datum een WW-uitkering heeft ontvangen. Daarom heeft verweerder niet alleen beoordeeld of sprake was van een toename van de arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na herziening ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak, maar ook of er voor 10 maart 2016 sprake is geweest van het volbrengen van een nieuwe wachttijd van 104 weken wegens een andere ziekte oorzaak. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen sprake van een toegenomen beperking voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak. Met betrekking tot het volbrengen van een nieuwe wachttijd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een extra beperking aangenomen op het aspect stof, rook, gassen en dampen. Ook met deze extra beperking zijn de in 2011 geduide functies echter nog steeds geschikt voor eiseres, aldus verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
6.1
Omdat eiseres een WAO-uitkering ontving, was zij onder artikel 39a van WAO verzekerd voor een toename van de arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak, binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening. Omdat (na nader onderzoek door verweerder) is gebleken dat eiseres tot en met 10 maart 2016 een WW-uitkering ontving, was zij ook nog vanwege die reden verzekerd onder de WAO tot die datum. Dit volgt uit artikel 7, aanhef en onder a, van de WAO. Gelet daarop had verweerder in het bestreden besluit niet alleen op grond van artikel 39a van de WAO moeten beoordelen of sprake was van een toename van de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de herziening in 2011, maar ook of eiseres voor 10 maart 2016 een nieuwe wachttijd van 104 weken heeft volbracht wegens een andere ziekteoorzaak (artikel 37, eerste lid, van de WAO). Omdat verweerder deze beoordeling pas in de beroepsfase heeft uitgevoerd, kleeft er naar het oordeel van de rechtbank een gebrek aan het bestreden besluit.
6.2
De rechtbank zal hierna eerst beoordelen of verweerder de beoordeling op grond van artikel 39a van de WAO goed heeft uitgevoerd (overwegingen 7.1 – 7.7). Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of het alsnog uitgevoerde onderzoek in het kader van de beoordeling op grond van artikel 37 van de WAO aanleiding geeft om het gebrek te passeren of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten (overwegingen 8.1-8.4).

Beoordeling artikel 39a van de WAO

7.1
Volgens eiseres zijn de klachten die zij na 2011 heeft gekregen geen nieuwe klachten, maar een verergering van de klachten die zij destijds reeds had. Eiseres wijst hierbij op de volgende gebeurtenissen: myocardinfarct (2013), TIA (2014), astma (2015), sepsis bij cellulitis linkerbeen (2017), recidief TIA (2018).
7.2
De rechtbank stelt voorop dat verweerder besluiten over arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapportages van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapportages en de daarop gebaseerde besluitvorming in beroep onaantastbaar zijn. Het is aan eiseres om aan te voeren en aannemelijk te maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, onvoldoende begrijpelijk zijn, of dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een arts nodig. Dit brengt met zich dat de manier waarop iemand zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, geen toereikende grondslag vormt voor het aannemen van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
7.3
Uit de rapportage van de verzekeringsarts van 8 juli 2019 blijkt dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht en dat eiseres is verschenen op het spreekuur op
28 juni 2019. In de rapportage heeft de verzekeringsarts opgenomen dat eiseres een WAO-uitkering heeft op grond van hypertensie, diabetes, bloedarmoede, klachten aan de rechterknie en varices (spataderen). De toename van klachten is volgens de verzekeringsarts echter uitsluitend het gevolg van nieuwe aandoeningen waarvoor eiseres niet verzekerd is: een cardiale aandoening in 2013, een neurologische aandoening in 2014, een longaandoening in 2015, een ernstige aandoening van het linkerbeen in 2017 en een neurologische aandoening in 2018. Ook heeft eiseres nog genoemd een reumatologische aandoening in 2015 en slaapapneu in 2016.
7.4
Naar aanleiding van het bezwaarschrift van eiseres heeft op 10 december 2019 een hoorzitting plaatsgevonden waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij aanwezig was. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de dossiergegevens van eiseres bestudeerd en informatie opgevraagd bij de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft van zijn onderzoek een rapport opgemaakt op 1 januari 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport opgenomen dat uit de opgevraagde informatie bij de huisarts blijkt dat het niet aannemelijk is dat rondom de laatste WAO-beoordeling in 2011 er sprake is geweest van beperkingen voortkomend uit een stoornis van het hart. De later ontstane hartinfarcten zijn daarom niet aan te merken als toegenomen beperkingen voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak. Ditzelfde geldt ook voor de nierfunctieproblematiek.
7.6
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek voor wat betreft de beoordeling of sprake is van een toename van reeds bestaande klachten voldoende zorgvuldig is geweest en voldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft de rapportages van de verzekeringsartsen dan ook aan de besluitvorming ten grondslag mogen leggen. Er heeft een hoorzitting plaatsgevonden waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij aanwezig is geweest. Ook zijn de dossiergegevens bestudeerd. Uit de rapportages blijkt voorts dat alle klachten van eiseres in de beoordeling zijn betrokken. Er zijn geen klachten over het hoofd gezien en alle beschikbare informatie die zich reeds in het dossier bevond en die in bezwaar is opgevraagd, is meegenomen en meegewogen in de beoordeling. Voor zover eiseres betoogt dat het medisch onderzoeksverslag van 12 juli 2011 onvoldoende is gemotiveerd voor wat betreft de beperkingen met betrekking tot de naar voren gebrachte hartklachten merkt de rechtbank op dat dit onderzoeksverslag niet aan het in deze procedure bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen en dus ook niet ter toetsing voorligt. Eiseres betoogt voorts dat de hypertensie al gediagnosticeerd is bij de beoordeling in 2011 en deze hypertensie een rol heeft gespeeld bij de latere hartinfarcten/nierfalen. De rechtbank is echter van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in zijn rapportage van
13 mei 2020 voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat destijds weliswaar sprake was van risicofactoren voor hart- en vaatziekten, maar dat een stoornis van het hart op dat moment was uitgesloten. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van nieuwe aandoeningen.
7.7
Op de eerste zitting bij de rechtbank heeft eiseres onder verwijzing naar nog niet eerder ingebrachte medische stukken betoogd dat zij reeds in 2006 een hartinfarct heeft gehad en er in 2015 ook sprake was van een nierfunctiestoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie van 15 januari 2021 naar het oordeel van de rechtbank echter voldoende gemotiveerd dat in 2011 (het moment van herbeoordeling) geen sprake zou zijn van een cardiale stoornis, aangezien uit de informatie van de cardioloog uit 2011 blijkt dat eiseres een blanco cardiologische voorgeschiedenis heeft en er dus geen sprake is geweest van bijvoorbeeld bloedonderzoek om te beoordelen of er daadwerkelijk sprake is geweest van een infarct met versterf van hartspieren). Uit de brief van de cardioloog van 15 september 2011 blijkt bovendien dat een hartinfarct enzymatisch is uitgesloten. Ook heeft de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd dat uit de opgevraagde informatie bij de huisarts van december 2019 niet blijkt dat de beperkingen ten aanzien van de nierfunctie van eiseres zijn toegenomen, aangezien er sinds 2011 geen medische informatie is die melding maakt van een nierfunctiestoornis. Voor wat betreft de TIA’s merkt de rechtbank op dat blijkens de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 maart 2012 bij verweerder bekend was dat eiseres eerder, tijdens haar detentie, een TIA heeft gehad. Dat eiseres ten tijde van de vorige beoordeling hiermee bekend was en dat zij op een later moment nogmaals een TIA heeft gehad, hoeft echter niet per se te betekenen dat haar beperkingen daardoor ook zijn toegenomen. Dat is een medische beoordeling. Om aannemelijk te maken dat de beoordeling van de verzekeringsartsen van verweerder op dit vlak onjuist is, is zoals onder 7.2 ook overwogen een rapport van een andere arts nodig. Eiseres heeft echter geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij door die tweede TIA meer beperkingen heeft gekregen dan zij tijdens de beoordeling van 2011 had.
7.8
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van de juistheid van de medische beoordeling dat er geen sprake van toegenomen beperkingen voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak. De grond slaagt niet.

Beoordeling artikel 37 van de WAO

8.1
Nu vast is komen te staan dat de klachten die eiseres sinds 2011 heeft gehad, niet als een verergering van bestaande klachten zijn aan te merken, komt de rechtbank toe aan de vraag of verweerder zich in zijn reactie van 28 januari 2021 terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiseres ook op grond van artikel 37, eerste lid, van de WAO geen recht heeft op een hogere WAO-uitkering. Bij deze beoordeling hoeft het niet te gaan om beperkingen voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak. Dit mogen dus nieuwe klachten zijn, maar de toegenomen arbeidsongeschiktheid moet wel 104 weken onafgebroken hebben geduurd.
8.2
Eiseres heeft in haar reactie van 18 februari 2021 betoogd dat zij ook na
10 maart 2016 nog verzekerd is voor de WAO. De rechtbank geeft eiseres op dit punt geen gelijk. Uit artikel 37, tweede lid, van de WAO, in samenhang gelezen met artikel 7b van de WAO volgt immers dat herziening niet plaatsvindt indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b [1] als werknemer wordt beschouwd. Niet is gebleken dat eiseres na het beëindigen van haar WW-uitkering op 10 maart 2016 op een andere wijze verzekerd is gebleven voor de WAO.
8.3
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht dat er in de periode 2011 tot en met 10 maart 2016 weliswaar veel gebeurd is, maar dat alleen ten aanzien van de astma een extra beperking moet worden aangenomen voor het werken met stof, rook, gassen en dampen. De andere gebeurtenissen hoeven niet zonder meer te leiden tot meer beperkingen, gelet op de beperkingen die reeds gesteld waren. Het is de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts om die beoordeling te maken en eiseres heeft geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat die beoordeling onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat verband mogen verwijzen naar de medische beoordelingen die in deze periode hebben plaatsgevonden.
8.4
Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het niet aannemelijk dat eiseres met de extra beperking voor het werken met stof, rook, gassen en dampen 104 weken arbeidsongeschikt is geweest voor de in 2011 geduide functies (administratief medewerker, productiemedewerker industrie en telefoniste/receptioniste. Verweerder heeft in de reactie van 28 januari 2021 voorts toegelicht dat alleen de functie textielproductenmaker een belasting kent op het aspect werken met stof, rook, gassen en dampen. Deze functie is destijds echter als extra functie geduid en niet ten grondslag gelegd aan de schatting. Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep [2] dient bij een beoordeling van de gestelde toename van de arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 37, eerste lid van de WAO, echter zowel een medische als een arbeidskundige beoordeling plaats te vinden. In dit geval heeft er geen arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden. Het onderzoek of sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die kan leiden tot een indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse op grond van artikel 37 is daarom onvolledig gebleven. Dit geldt temeer nu in het onderhavige geval sprake is van toegenomen beperkingen. [3] De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het reeds geconstateerde gebrek (zie overweging 6) te passeren of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder zal bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar de arbeidskundige gegevens moeten actualiseren.
Conclusie
9. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om een tussenuitspraak te doen en verweerder in de gelegenheid te stellen om het gebrek te herstellen gelet op de eerdere poging van verweerder om het gebrek te herstellen. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
10. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. De rechtbank stelt deze vergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.335,-. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de eerste zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de tweede zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 48,- aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.335,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
de rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.“Voor de toepassing van deze wet wordt mede als werknemer beschouwd degene, die op grond van de verplichte verzekering ingevolge deze wet uitkering ontvangt.”
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4611.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 juli 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE7646.