AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Onderzoek rijgeschiktheid en schorsing rijbewijs wegens geestelijke en lichamelijke ongeschiktheid door gebruik van lachgas en alcohol
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het CBR, waarin hem een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid werd opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs werd geschorst. Dit besluit was gebaseerd op vermoedens van geestelijke en lichamelijke ongeschiktheid, voortkomend uit het gebruik van lachgas en alcohol. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen waren voor de ongeschiktheid van de verzoeker om een motorrijtuig te besturen. Dit werd onderbouwd door meerdere meldingen van de politie over verward gedrag van de verzoeker, zijn gebruik van lachgas in de nabijheid van de politie, en zijn eerdere rijgedrag onder invloed van alcohol. De verzoeker betwistte de beschuldigingen en voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor zijn ongeschiktheid. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het CBR terecht had besloten tot het opleggen van het onderzoek en de schorsing van het rijbewijs, en verklaarde het beroep van de verzoeker ongegrond. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeker niet in bezwaar had hoeven worden gehoord, omdat er geen nieuwe, onderbouwde feiten waren aangedragen die een ander besluit rechtvaardigden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de autoriteiten om de verkeersveiligheid te waarborgen, vooral in gevallen van vermoedelijke geestelijke en lichamelijke ongeschiktheid.
Voetnoten
1.Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw).
2.Artikel 131, eerste lid, van de Wvw.
3.Artikel 5 en 6 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2001 (de Regeling).
4.Artikel 23, derde lid, sub b van de Regeling, juncto bijlage I onder B, onderdeel II van de Regeling.
5.Artikel 5 onder c van de Regeling juncto artikel 6 van de Regeling.
6.Artikel 130, eerste lid, van de Wvw.
7.Artikel 131, eerste lid, van de Wvw jo artikel 23 van de Regeling.
8.Artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling juncto bijlage I onder B, onderdeel II, aanhef en onder b en f, van de Regeling.
10.Artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a en b van de Wvw juncto artikel 130, derde lid, van de Wvw juncto artikel 6 van de Regeling juncto artikel 5, onder c, van de Regeling.