ECLI:NL:RBMNE:2021:2683

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
24 juni 2021
Zaaknummer
UTR 20/498
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering en terugvordering voorschot door gemeente Almere

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. De eiser had een aanvraag om bijstand ingediend, welke door de gemeente op 24 augustus 2020 werd afgewezen. De gemeente stelde dat de eiser onvoldoende informatie had verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen. Daarnaast had de gemeente op 25 augustus 2020 een voorschot van € 622,- teruggevorderd. Het bestreden besluit van 28 december 2020, waarin de bezwaren van de eiser tegen de primaire besluiten ongegrond werden verklaard, leidde tot het beroep van de eiser.

Tijdens de zitting, die via videoverbinding plaatsvond, heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende en inconsistent informatie had verstrekt over zijn werkzaamheden als DJ en masseur, wat essentieel was voor de beoordeling van zijn aanvraag om bijstand. De rechtbank benadrukte dat de eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden, waardoor de gemeente niet kon vaststellen of hij recht had op bijstand. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van het voorschot gerechtvaardigd was, omdat de eiser niet had aangetoond dat er dringende redenen waren om hiervan af te zien.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen. De eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/498
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: M.S. Gakes).

Procesverloop

Op 24 augustus 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder eisers aanvraag om bijstand afgewezen omdat eiser onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.
Op 25 augustus 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder het aan eiser verleende voorschot van € 622,- teruggevorderd.
In het besluit van 28 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2021 via een videoverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Over de afwijzing van de aanvraag
2. De rechtbank beoordeelt de periode vanaf 21 april 2020 (datum aanvraag) tot en met 24 augustus 2020 (datum primair besluit 1).
3. Deze zaak gaat om een aanvraag om bijstand. Bij zo’n aanvraag moet de aanvrager in principe aantonen dat hij de uitkering nodig heeft. Bij het beoordelen van de aanvraag controleert en beoordeelt verweerder de financiële situatie van de aanvrager. Belangrijk is dus waar de aanvrager van heeft geleefd, hoe zijn financiële situatie is en hoe die was voordat hij de aanvraag deed. De aanvrager moet de gegevens en stukken waar verweerder om vraagt dan ook inleveren.
4. Verweerder heeft aan de besluitvorming ‑ samengevat ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende en wisselende informatie heeft verstrekt over zijn werkzaamheden als DJ en masseur, welke werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn. Eiser heeft hiermee de inlichtingenplicht geschonden waardoor verweerder niet kan vaststellen of eiser de bijstandsuitkering nodig heeft.
5. Eiser voert aan dat hij wel voldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Hij heeft slechts drie betaalde optreden gehad in 2020. Daarnaast had hij nog wel meer optredens maar deze waren online en hij kreeg daar niet voor betaald. Eiser heeft geen loonstroken, inkomstensspecificaties of contracten omdat het in de dj-branche niet gebruikelijk is dat deze worden verstrekt.
In januari 2020 is eiser begonnen als masseur en hij heeft na 7 maart 2020 drie behandelingen gedaan tegen een vergoeding. Uit de W/V rekening blijkt dat eiser sindsdien in totaal € 295,- heeft verdiend. Eiser heeft van zijn werkzaamheden als masseur geen boekhouding bijgehouden omdat hij nog maar net was begonnen en nauwelijks klanten en inkomsten had.
6. De rechtbank oordeelt dat eisers werkzaamheden als DJ en masseur moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten, waarvoor een tegenprestatie kan worden bedongen. Deze activiteiten kunnen voor het vaststellen van het recht op bijstand van belang zijn. Daarbij is niet relevant met welke intentie eisers deze activiteiten heeft verricht en of hij daarmee daadwerkelijk geld heeft verdiend. [1] Anders dan eiser veronderstelt had hij dus ook zijn onbetaalde werkzaamheden bij zijn aanvraag moeten melden. Of eiser de werkzaamheden als DJ bedrijfsmatig heeft verricht, of zoals hij stelt vanuit passie, is dus niet relevant. Voor zover eiser twijfelde of hij ook de onbetaalde werkzaamheden moest melden, lag het op zijn weg om daarover bij verweerder duidelijkheid te verkrijgen.
7. Bovendien heeft eiser over zijn werkzaamheden als DJ geen eenduidige verklaringen afgelegd. Tijdens de intake op 15 juni 2020 heeft eiser immers verklaard dat zijn werkzaamheden als DJ tijdens corona zijn gestopt. Nadat verweerder op 12 augustus 2020 om informatie had gevraagd heeft eiser op 14 augustus 2020 verklaard dat hij in de periode van 4 mei 2020 tot en met 12 augustus 2020 als DJ één optreden heeft gehad. Dit terwijl eiser vervolgens in bezwaar op 19 september 2020 heeft verklaard dat hij op 18 juni 2020, 6 augustus 2020 en ook op 10 september 2020 (betaalde) optredens heeft gehad.
8. Verder heeft eiser geen administratie bijgehouden van zijn werkzaamheden als DJ en masseur. Hierdoor kan de precieze omvang van zijn werkzaamheden en de inkomsten die eiser daarmee heeft (kunnen) ontvangen, niet worden vastgesteld. Het door eiser op 19 september 2020 verstrekte overzicht van contracten en afspraken kan niet worden aangemerkt als objectief verifieerbare boekhouding. Met betrekking tot de door eiser overgelegde factuur van 29 januari 2020, betreffende een Shiatsu behandeling in februari 2020 overweegt de rechtbank dat het opmerkelijk is dat deze factuur dateert en is betaald voorafgaand aan de behandeldatum waar deze factuur op ziet. Eiser heeft bovendien tijdens de intake verklaard dat hij ook contante betalingen ontvangt voor zijn werkzaamheden als masseur. Van deze contante geldstroom heeft eiser geen bewijsstukken, zoals bijvoorbeeld kwitanties, overgelegd waardoor op geen enkele wijze te controleren is hoeveel geld hij via contante betalingen heeft ontvangen. Dat eiser geen administratie van zijn werkzaamheden heeft bijgehouden komt voor zijn rekening en risico. Eisers stelling dat hij geen boekhouding heeft omdat dit in de DJ-branche niet gebruikelijk is en hij met zijn werkzaamheden als masseur pas recent is begonnen, leidt niet tot een ander oordeel.
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet kon beoordelen over welke middelen en vermogen eiser in de te beoordelen beschikte en of hij in die periode (aanvullende) bijstand nodig had. Verweerder heeft de aanvraag dan ook op die grond mogen afwijzen.
Over de terugvordering van het verleende voorschot.
10. Eiser stelt dat er sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder van de terugvordering van het voorschot had moeten afzien.
11. Als de terugvordering voor iemand onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft kan dit aanleiding zijn om op grond van zogenaamde dringende redenen, van terugvordering af te zien. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat er sprake is van dringende redenen.
12. De rechtbank oordeelt dat verweerder in de door eiser aangevoerde gronden geen aanleiding hoefde te zien om van terugvordering van het voorschot af te zien. Dat de terugvordering financiële gevolgen heeft, is inherent aan de terugvordering en is dus geen dringende reden om hiervan af te zien. Bovendien heeft eiser zijn stelling dat hij geen inkomsten heeft, niet met stukken onderbouwd.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2021 en zal ook worden gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 april 2020 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), overweging 4.3, ECLI:NL:CRVB:2020:874.