In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een organisatie die zich richt op de behandeling van eetproblemen en onzindelijkheid bij kinderen en jongeren, en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats], die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 1.504.000,- voor het belastingjaar 2019. De onroerende zaak betreft een zevental aaneengeschakelde rijwoningen die door eiseres worden gebruikt voor dagopvang van kinderen en jongeren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoogte van de WOZ-waarde niet ter discussie staat, maar dat partijen van mening verschillen over de kwalificatie van de onroerende zaak voor de aanslag OZB. De heffingsambtenaar heeft de onroerende zaak aangemerkt als niet-woning, terwijl eiseres stelt dat het gebruik van de onroerende zaak als woning moet worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar terecht heeft geoordeeld dat de onroerende zaak als niet-woning moet worden aangemerkt, omdat er geen bewoners zijn ingeschreven en de onroerende zaak uitsluitend wordt gebruikt voor dagopvang zonder overnachting.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiseres, waaronder de verwijzing naar een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, verworpen. De rechtbank concludeert dat de onroerende zaak niet voldoet aan de criteria voor een woning en dat de heffingsambtenaar terecht de OZB-aanslag heeft opgelegd. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.