ECLI:NL:RBMNE:2021:2583

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
UTR 20/2917
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens niet tijdig beslissen op aanvraag rijgeschiktheidsverklaring

In deze zaak hebben verzoeksters, [verzoekster 1] en [verzoekster 2], een aanvraag ingediend voor een rijgeschiktheidsverklaring bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoeksters hebben op 19 juli 2019 een Gezondheidsverklaring ingediend, maar de reactie van het CBR kwam pas op 5 en 6 november 2019. Uiteindelijk zijn de verzoeksters op 17 januari 2020 rijgeschikt verklaard. Vanwege de vertraging hebben verzoeksters extra rijlessen moeten nemen, waarvoor zij € 1.800,- hebben betaald. Het CBR heeft hen een tegemoetkoming van € 200,- aangeboden, maar verzoeksters hebben om schadevergoeding gevraagd voor de extra kosten die zij hebben gemaakt door de vertraging.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het CBR de beslistermijn van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft overschreden, maar oordeelt dat verzoeksters geen recht hebben op schadevergoeding. De rechtbank legt uit dat de overschrijding van de beslistermijn niet automatisch leidt tot een onrechtmatige daad. De rechtbank concludeert dat, hoewel het CBR te laat heeft beslist, verzoeksters geen bijkomende omstandigheden hebben aangetoond die de overschrijding van de termijn als onrechtmatig kunnen kwalificeren. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg op 4 juni 2021, en de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is om het CBR te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten of teruggave van het griffierecht. De beslissing is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2917

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2021 in de zaak tussen

[verzoekster 1] en [verzoekster 2] , te [woonplaats] , verzoeksters

(gemachtigde: mr. S. Sabur),
en

de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder

(gemachtigde: S.J.W. Vorstenbosch).

Procesverloop

In de brieven van 11 maart 2020 heeft verweerder aan beide verzoeksters een tegemoetkoming van € 200,- toegezegd omdat een termijn van vier weken voor de behandeling van hun aanvragen voor een geschiktheidsverklaring is overschreden.
Verzoeksters hebben bij verweerder om schadevergoeding gevraagd, welk verzoek door verweerder aan de rechtbank is doorgezonden als verzoekschrift in de zin van artikel 8:90 van de Awb.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft digitaal plaatsgevonden op 5 maart 2021. Verzoeksters hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en door [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden.
1. Verzoeksters hebben op 19 juli 2019 een Gezondheidsverklaring ingediend bij verweerder om een verklaring van geschiktheid te krijgen. In de ontvangstbevestiging heeft verweerder aan verzoeksters meegedeeld dat zij binnen acht weken een reactie krijgen. Die reactie is echter pas op 5 november 2019 en 6 november 2019 gekomen. Daarna zijn verzoeksters medisch gekeurd. Op 17 januari 2020 zijn zij rijgeschikt verklaard.
2. Verzoeksters hebben aan verweerder gevraagd om de rijlessen te vergoeden die zij extra hebben moeten nemen als gevolg van het te laat beslissen op hun aanvragen van de rijgeschiktheidsverklaring. Door de vertraging hebben zij voor extra rijlessen samen
€ 1.800,- betaald.
3. Verweerder heeft aan verzoeksters ieder een tegemoetkoming toegekend voor extra rijlessen van € 200,-. Dat is gebeurd op basis van de kamerbrief van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 10 december 2019 (met kenmerk IENW/BSK-2019/249890).
Wat vinden verzoeksters?
4. Verzoeksters vinden dat verweerder de beslistermijn van artikel 4:13 van de Awb heeft overschreden en dat verweerder de schade die zij daardoor hebben geleden, namelijk de extra kosten voor rijlessen, moet vergoeden.
Wat vindt verweerder?
5. Verweerder is het met verzoeksters eens dat de termijn van vier weken van artikel 101 van het Reglement Rijbewijzen (RR) is overschreden, omdat de vordering van een medisch onderzoek pas begin november 2019 is gedaan. De vordering van artikel 101 van het RR is een voorbereidingshandeling om tot een besluit over de aangevraagde registratie van verklaringen van geschiktheid te komen. Het is daarom geen beslistermijn in de zin van artikel 4:13 van de Awb, maar een termijn van orde. De overige termijnen die voor de behandeling van de aanvragen van verzoeksters gelden, zijn gehaald. Er is volgens verweerder dan ook geen sprake van een onrechtmatig niet tijdig beslissen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet tijdig een besluit heeft genomen op de aanvragen van verzoeksters. Verzoeksters hebben echter geen recht op een schadevergoeding. De rechtbank legt dat hieronder uit.
Heeft verweerder binnen de beslistermijn beslist?
7. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, onder c, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank moet dus eerst beoordelen of verweerder niet tijdig een besluit heeft genomen op de aanvragen van verzoeksters om over te gaan tot registratie van hun rijgeschiktheid. Artikel 4:13 van de Awb regelt welke beslistermijnen gelden. Als eerste noemt dat artikel dat de beslistermijn in een wettelijke voorschrift kan worden bepaald (wettelijke beslistermijn). Als er geen wettelijk voorschrift is dat een beslistermijn geeft, dan geldt een redelijke beslistermijn. Die redelijke beslistermijn is maximaal acht weken. [1]
8. De rechtbank is van oordeel dat de wettelijke beslistermijn voor de aanvragen van verzoeksters in het RR staat.
9. De regels over verklaringen van rijgeschiktheid, voor zover die van belang zijn voor de aanvragen van verzoeksters, staan in de artikelen 100 tot en met 103 van het RR. De eerste termijn staat in artikel 101, vierde lid, van het RR. Daarin staat dat de vordering voor een medisch onderzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken, na ontvangst van de eigen verklaring door het CBR wordt gedaan. De tweede termijn staat in artikel 102, eerste lid, van het RR. Daarin staat dat de aangewezen arts zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk acht weken na de aanvang van de keuring, aan het CBR schriftelijk meedeelt of de aanvrager geschikt of ongeschikt is. De derde termijn staat in artikel 103, eerste lid, van het RR. Daarin staat dat het CBR, als de aanvrager volgens het CBR geschikt is, de verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister registreert zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de arts.
10. Deze termijnen zijn in het RR opgenomen door het Besluit van 14 oktober 2010 tot wijziging van het Reglement rijbewijzen in verband met de aanpassing van beslistermijnen naar aanleiding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen en een enkele andere wijziging (Besluit) [2] .
11. In de officiële toelichting van het Besluit staat, samengevat, het volgende. Het Besluit heeft tot doel om door middel van het vaststellen van beslistermijnen de procedure te reguleren en onnodig lange doorlooptijden zoveel mogelijk te voorkomen. Daarnaast wordt de burger rechtszekerheid verschaft, omdat inzichtelijk wordt hoe lang de procedure ongeveer gaat duren. Daarbij is rekening gehouden met de bijzondere aard van de procedures. Bij de eigen verklaringsprocedure is het bestuursorgaan (het CBR) voor het nemen van de beslissing immers afhankelijk van twee factoren die niet door hem kunnen worden beïnvloed: allereerst moet de aanvrager zelf een afspraak maken met de arts of deskundige en ten tweede moet op basis van het onderzoek de arts of deskundige een rapport opstellen waarin hij zijn bevindingen aan het CBR rapporteert. Het Besluit beschrijft de mogelijke stappen die genomen moeten worden om tot een beslissing over de rijgeschiktheid te komen. In de toelichting op het Besluit staat verder dat het niet mogelijk bleek om één termijn vast te stellen voor het gehele proces van de aanvraag van een verklaring van geschiktheid tot en met de registratie ervan in het rijbewijzenregister.
12. De rechtbank leidt uit de bepalingen van het RR en de officiële toelichting bij het Besluit af dat de wettelijke beslistermijn voor de aanvragen van verzoeksters in totaal 16 weken bedraagt. Namelijk de optelsom van de termijnen van de artikelen 101 tot en met 103 van het RR. De omstandigheid dat de deeltermijnen ieder voor zich “termijnen van orde” zijn, vindt de rechtbank niet van belang. Hoewel termijnen van orde geen eigen rechtsgevolg teweeg brengen, kunnen echter wel meetellen bij het bepalen van de uiteindelijke wettelijke beslistermijn [3] . Deze uitleg ligt in de lijn van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) over de wettelijke beslistermijn voor besluiten over de tegemoetkoming bij planschade [4] .
13. Deze uitleg past goed in de opzet van de processtappen die op grond van het RR moeten worden genomen en die al gauw meer tijd in beslag nemen dan de redelijke beslistermijn van acht weken. Dat is ook al in de toelichting op het Besluit onderkend. Daar staat namelijk dat de totale termijn tussen de aanvraag van een verklaring van geschiktheid tot de beslissing om deze al dan niet in het rijbewijzenregister te registreren in die gevallen waarin wordt besloten tot nader onderzoek, in beginsel uitkomt op zo’n 16 weken. Daarbij is een eventuele verlenging voor het uitbrengen van het advies door de arts of deskundige en eventueel bezwaar en beroep niet meegerekend.
14. De rechtbank stelt verder vast dat de toelichting van het Besluit ervan uitgaat dat er voor de aanvraag van een rijgeschiktheidsverklaring geen wettelijke beslistermijn geldt, maar de redelijke termijn van artikel 4:13 van de Awb. In het licht van voorgaande overwegingen en de jurisprudentie van de ABRS, die dateert van na het Besluit, vindt de rechtbank de toelichting van het Besluit op dit punt echter niet doorslaggevend voor de uitleg van artikel 4:13 van de Awb.
15. De conclusie is dan ook dat verweerder, behoudens verdaging of opschorting van de termijn, binnen 16 weken moest beslissen op de aanvragen van verzoeksters. Uit de gedingstukken blijkt niet dat verweerder de beslistermijn heeft verlengd of opgeschort, zodat verweerder binnen 16 weken op de aanvragen van verzoeksters had moeten beslissen. Dat is op 27 november 2019. Omdat verweerder pas op 17 januari 2020 heeft beslist, heeft hij dus niet tijdig op de aanvragen van verzoeksters beslist en is er sprake van het niet tijdig nemen van een besluit, zoals beschreven in artikel 8:88 van de Awb.
Grondslag verzoek schadevergoeding
16. Verzoeksters stellen dat het overschrijden van de termijn van artikel 101, vierde lid, van de RR tot schade heeft geleid. Dat artikel gaat over een voorbereidingshandeling voor het nemen van een besluit op de aanvraag. Het overschrijden van die termijn kan niet als grondslag voor het schadeverzoek dienen, omdat dat alleen mogelijk is als sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit.
17. Die conclusie is niet anders als de grondslag voor het verzoek op artikel 8:88, eerste lid, onder b, van de Awb zou worden gebaseerd. Die bepaling geeft de mogelijkheid om een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. Het niet tijdig nemen van een besluit zou in dat geval gelijkgesteld moeten worden met een onrechtmatig besluit. De rechtbank laat in het midden of dat zo is. Als van zo’n gelijkstelling zou worden uitgegaan, dan ligt het niet in de rede om een overschrijding van de termijn van artikel 101 van het RR als onrechtmatige handeling te zien omdat verweerder een dergelijke overschrijding kan compenseren door de termijnen van de andere processtappen sneller te doen. Het gaat er immers om of verweerder tijdig op de aanvraag heeft beslist.
18. De rechtbank zal het verzoek dan ook beoordelen op grond van artikel 8:88, eerste lid, onder b, van de Awb en uitgaan van het verstrijken van de beslistermijn op 27 november 2019.
Vergoeding van schade bij niet tijdig beslissen
19. Vergoeding van schade is mogelijk als het niet tijdig beslissen als een onrechtmatige daad moet worden aangemerkt en het niet tijdig beslissen de reden is dat de schade is veroorzaakt. Het is vaste rechtspraak dat de enkele omstandigheid dat een bestuursorgaan een besluit neemt met overschrijding van de beslistermijn, onvoldoende is voor het oordeel dat onrechtmatig wordt gehandeld. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig. [5] De rechtbank wijst er in dat verband op dat een wettelijke beslistermijn als belangrijkste doel heeft om een bestuursorgaan met voortvarendheid te laten beslissen en om voor belanghebbenden duidelijkheid te scheppen op welke termijn de beslissing te verwachten is. Zo’n termijn heeft niet zonder meer als doel om ook te beschermen tegen mogelijke schade die voor een belanghebbende kan ontstaan bij het uitblijven van de beslissing binnen die termijn.
20. Verzoeksters zijn van mening dat sprake is van een onrechtmatige daad en dat verweerder de geleden schade moet vergoeden. Zij hebben de rijgeschiktheidsverklaring in juli 2019 aangevraagd en zijn rond augustus/september 2019 [6] met de rijlessen begonnen. Zij hebben ieder een lespakket van 25 lessen gekocht en zijn aanvankelijk begonnen met twee lessen in de week. Toen het besluit over de rijgeschiktheidsverklaring op zich liet wachten, zijn zij overgestapt naar één les per week. Op het moment dat de rijgeschiktheidsverklaring werd afgegeven, hadden zij al 25 lessen gehad. De kosten voor de extra lessen die zij daarna hebben gevolgd zien verzoeksters als schade die door het niet tijdig beslissen van verweerder is veroorzaakt. Hun eerste rijexamen werd als gevolg van de corona-maatregelen afgezegd en dat zou niet zijn gebeurd als verweerder eerder had beslist. Dan hadden zij hun rijbewijs al voor de lockdown kunnen behalen.
21. Verweerder is van mening dat de kosten van de extra lessen niet het gevolg zijn van het niet op tijd beslissen. Verweerder is van mening dat het een eigen keuze van verzoeksters is om al te beginnen met rijles terwijl er nog geen rijgeschiktheidsverklaring was afgegeven en om extra lessen te nemen. De extra rijlessen die zijn genomen omdat het eerste rijexamen als gevolg van de lockdown niet doorging zijn ook niet het gevolg van het niet op tijd beslissen.
22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door het overschrijden van de beslistermijn niet onrechtmatig heeft gehandeld tegenover verzoeksters. Verzoeksters hebben een rijgeschiktheidsverklaring aangevraagd omdat zij (voor het eerst) hun rijbewijs wilden halen. Zij hebben daarop te lang moeten wachten omdat verweerder de vordering voor een medisch onderzoek niet binnen de daarvoor gestelde termijn van orde heeft gedaan en daardoor niet binnen de beslistermijn op de aanvraag van verzoeksters heeft beslist. Uiteindelijk heeft verweerder zeven weken te laat beslist op de aanvragen van verzoeksters. Dat is een, weliswaar ongewenste, maar toch beperkte overschrijding van de beslistermijn. De reden voor de overschrijding van de beslistermijn ligt volledig bij verweerder. Verzoeksters hebben echter geen bijkomende omstandigheden aannemelijk gemaakt waarom het niet tijdig beslissen in hun geval een onrechtmatige daad oplevert. De conclusie is dan ook dat verweerder wel de beslistermijn heeft overschreden, maar dat dat in dit geval geen onrechtmatige daad is tegenover verzoeksters.
Conclusie
23. Het verzoek van verzoeksters om verweerder te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding wordt afgewezen. Er bestaat daarom ook geen reden om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten of teruggave van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank wijst de verzoeken af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. M.P.M. Veerman-Timmer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 4 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Deze redelijke termijn kan ook langer zijn op grond van artikel 4:14 van de Awb.
2.Staatsblad 2010, 741.
5.ABRvS 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:476; ABRvS 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2914.
6.Verklaring op de zitting.