Overwegingen
1. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld (artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb).
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient, voor zover hier van belang, een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn.
Ingevolge artikel XVII van de Wet van 3 december 2009 tot wijziging van enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Stb. 2009/542) beslist de Minister van (destijds) Verkeer en Waterstaat op een aanvraag om nadeelcompensatie op grond van of met inachtneming van een door hem vastgestelde beleidsregel binnen de bij die beleidsregel vastgestelde termijn. Tevens is daarbij bepaald dat die termijn geldt als een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn.
In artikel 15 van de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 (de Beleidsregel) is bepaald dat, behoudens vereenvoudigde afdoening, door de minister naar aanleiding van een verzoek om nadeelcompensatie binnen vier weken na de termijn voor vereenvoudigde behandeling, een adviescommissie wordt ingesteld.
In artikel 18 van de Beleidsregel is bepaald dat de commissie alvorens zij haar definitieve advies opstelt, een conceptadvies opmaakt dat uiterlijk zesentwintig weken nadat de commissie is ingesteld, aan verzoeker en aan de minister wordt toegezonden. Indien niet binnen deze termijn een conceptadvies opgemaakt kan worden, deelt de commissie verzoeker en de minister gemotiveerd mede, waarom deze termijn overschreden wordt. Zij geeft daarbij een termijn aan waarbinnen het conceptadvies aan verzoeker en aan de minister zal worden toegezonden. Voorts is bepaald dat de commissie haar advies vaststelt binnen acht weken na het verstrijken van de termijn van acht weken voor bedenkingen van de verzoeker en de minsister en dat zij deze termijn, onder opgaaf van redenen, eenmaal met ten hoogste acht weken kan verlengen.
In artikel 19 van de Beleidsregel is bepaald dat de minister beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de commissie op het verzoek om schadevergoeding en dit besluit binnen deze termijn bekend maakt aan verzoeker. De minister kan de beslissing bedoeld in het eerste lid, onder opgaaf van redenen, eenmaal voor ten hoogste twaalf weken verdagen.
Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Awb blijft, indien een beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan verplicht dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft. Ingevolge het derde lid van dit artikel heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. De beslissing op het beroep kan echter op grond van het vierde lid van dit artikel worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is, dan wel kan of kon worden gemaakt of ingesteld. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
In artikel 4:17 van de Awb is bepaald dat als een beschikking niet op tijd wordt genomen, het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd is voor elke dag dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20,00 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was (artikel 4:18, eerste lid, van de Awb).
Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank, indien een beroep bij niet tijdig beslissen gegrond is, tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 verbeurde dwangsom vast.
2. Ter zitting hebben partijen verklaard dat het geschil zich enkel beperkt tot de vraag of verweerder al dan niet een dwangsom heeft verbeurd wegens niet tijdig beslissen op de aanvraag om nadeelcompensatie. Partijen hebben verklaard dat verweerder inmiddels op 16 december 2015 heeft beslist op de aanvraag van eiseres. Het door haar tegen deze beslissing gemaakte bezwaar is nog in behandeling.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder in strijd met artikel 6:20, eerste lid, van de Awb heeft nagelaten om de rechtbank onverwijld op de hoogte te stellen van het besluit op de aanvraag. In hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard, ziet de rechtbank echter aanleiding om (formeel) toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb en het beroep, voor zover dat moet worden aangemerkt als bezwaar tegen het alsnog genomen besluit, te verwijzen naar verweerder. Gelet op de standpunten van partijen zal de rechtbank dus enkel beslissen over de vraag of verweerder een dwangsom wegens niet tijdig beslissen heeft verbeurd en, als dat het geval is, de hoogte van die dwangsom vaststellen.
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de beslistermijn begint te lopen op het moment dat een verzoek om nadeelcompensatie door verweerder wordt ontvangen. Alle in de Beleidsregel genoemde (maximum) termijnen moeten bij elkaar opgeteld worden om de uiterste beslisdatum vast te stellen. Voor dit standpunt vindt eiseres steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1395). 5. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2009 (ECLI:NL:RVS:2009: BI7237), op het standpunt dat de termijnen van artikel 15 en 18 van de Beleidsregel termijnen van orde zijn die zonder gevolgen overschreden kunnen worden en dat slechts de termijn van twaalf weken genoemd in artikel 19 van de Beleidsregel de wettelijke beslistermijn is. Verweerder ziet een bevestiging van dat standpunt in de tekst van (het onder 1 weergegeven) artikel XVII van de Wet van 3 december 2009, waarin sprake is van “termijn” en niet van termijnen.
6. De rechtbank is, in aansluiting voornoemde uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2013, van oordeel dat de in de artikelen 15, 18 en 19 van de Beleidsregel genoemde termijnen bij elkaar opgeteld moeten worden om de uiterste beslisdatum te bepalen. De rechtbank ziet geen wezenlijk verschil tussen het termijnenstelsel voor planschadezaken van het Besluit ruimtelijke ordening waarover de Afdeling in genoemde uitspraak oordeelde, en het termijnenstelsel van de voorliggende beleidsregel. Daaraan doe niet af dat verweerder op zich met juistheid onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2009 betoogd dat de termijnen van de artikelen 15 en 18 termijnen van orde zijn. Dat betekent namelijk dat aan het overschrijden van een van die termijnen weliswaar geen zelfstandige sanctie is verbonden, maar niet dat deze termijnen niet meetellen bij het bepalen van de uiteindelijke beslistermijn. Ook de verwijzing naar de tekst van artikel XVII van de wet van 3 december 2009 acht de rechtbank niet doorslaggevend omdat die tekst niet uitsluit dat met de daarin genoemde “termijn” het totaal van de deeltermijnen wordt bedoeld.
7. Nu niet gebleken is dat (tijdig) gebruik gemaakt is van de verlengingsmogelijkheden uit de artikelen 15, 18 en 19 van de Beleidsregel, stelt de rechtbank vast dat verweerder uiterlijk op 17 maart 2015 op het verzoek van eiseres had moeten beslissen. Verder stelt de rechtbank vast dat eiseres op 28 september 2015 verweerder op correcte wijze in gebreke heeft gesteld en dat verweerder op 9 oktober 2015 aan eiseres heeft meegedeeld dat de ingebrekestelling prematuur is. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond.
8. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit met toepassing van artikel 8:55c van de Awb alsnog. De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 14 oktober 2015 tot en met 24 november 2015 en bedraagt € 1260,00.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 310,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, ½ punt voor het indienen van het verzetschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een wegingsfactor 0,25). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van zeer licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden en of er een dwangsom verschuldigd is.