ECLI:NL:RBMNE:2021:2534

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
16 juni 2021
Zaaknummer
UTR 20/2912-T
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor de bouw van startersappartementen in Utrecht

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, wordt de omgevingsvergunning voor de bouw van 15 startersappartementen in Utrecht behandeld. De vergunning is verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht aan een derde partij, die eerder al een vergunning had voor de bouw van 29 appartementen in een voormalig schoolgebouw. De eisers, omwonenden van het bouwproject, hebben beroep ingesteld tegen de verleende omgevingsvergunning, omdat zij vrezen voor nadelige gevolgen voor hun woon- en leefomgeving. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 19 maart 2021 en heeft vastgesteld dat de eisers ontvankelijk zijn in hun beroep. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de afwijking van de bouw- en gebruiksregels van het bestemmingsplan ruimtelijk aanvaardbaar is. De rechtbank vernietigt het MER-beoordelingsbesluit van 1 maart 2021, omdat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen MER-beoordelingsplicht geldt. De rechtbank geeft het college de gelegenheid om het gebrek in de motivering van het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2912-T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 20 mei 2021 in de zaak tussen

1. [eiser 1],

2. [eiser 2],

3. [eiser 3],

4. [eiser 4],

5. [eiser 5],

6. [eiser 6],

7. [eiser 7],

8. [eiser 8],

9. [eiser 9],

10. [eiser 10],

11. [eiser 11],

12. [eiser 12],

13. [eiser 13],

14. [eiser 14],

15. [eiser 15],

16. [eiser 16],

17. [eiser 17],

18. [eiser 18],

19. [eiser 19],

20. [eiser 20],

21. [eiser 21],

22. [eiser 22],

23. [eiser 23],

tezamen eisers, allen uit [woonplaats],
(gemachtigde: mr. R.J. Boogers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder,
(gemachtigde: mr. A. Erdogan).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde partij], vergunninghouder, te [woonplaats], gemachtigde: mr. I. Haverkate.

Inleiding

In 2015 heeft verweerder (hierna: het college) aan [derde partij] (hierna: [derde partij]) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van 29 appartementen in een voormalig schoolgebouw aan de [adres] in [woonplaats]. Op hetzelfde perceel wil [derde partij] nu nog 15 nieuwe startersappartementen bouwen. [derde partij] heeft hiervoor op 24 augustus 2018 bij het college een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. Deze aanvraag is door het college op 28 augustus 2018 gepubliceerd.
Het college heeft op 17 maart 2020 het ontwerpbesluit bekend gemaakt. Tegen het ontwerpbesluit hebben omwonenden zienswijzen ingediend. De ingediende zienswijzen hebben niet geleid tot wijzigingen in het ontwerpbesluit. Met het besluit van 2 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft het college aan [derde partij] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, handelen in strijd met het bestemmingsplan en het aanleggen of wijzigen van een uitrit.
Eisers zijn allen omwonenden en zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunning. Zij vrezen voor de nadelige gevolgen van het bouwplan voor hun woon- en leefomgeving. Eisers hebben daarom bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het beroep van eisers is door de rechtbank behandeld op de zitting van 19 maart 2021. Eisers zijn tijdens de zitting vertegenwoordigd door [eiser 19], [eiser 1] en [A]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [derde partij] heeft zich laten vertegenwoordigen door [B], bijgestaan door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank zal eerst het bouwplan en de geldende bepalingen van het bestemmingsplan schetsen en op hoofdlijnen ingaan op de overwegingen die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. Vervolgens zal de rechtbank bezien of alle eisers ontvankelijk zijn in hun beroep. Daarna zal de rechtbank de zaak aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden inhoudelijk bespreken.
Het bouwplan
2. Het bouwplan bestaat uit het realiseren van 15 startersappartementen, verdeeld over drie bouwlagen met een goot/bouwhoogte van 9,75 meter. Voor het initiatief worden geen bomen gekapt. De woningen zijn voor auto’s bereikbaar via een inrit die wordt gerealiseerd aan de zijde van het [straat]. De ingang van de woningen bevindt zich aan de zijde van het ontwerp dat grenst aan het voormalig schoolgebouw. De andere zijde, die grenst aan het [straat], wordt op de eerste en tweede verdieping voorzien van tien balkons.
De geldende bepalingen op grond van het bestemmingsplan
3. Op het perceel rust op grond van het bestemmingsplan ‘[buurt 1], [buurt 2], [buurt 3]’ de enkelbestemming ‘maatschappelijk’. Naast maatschappelijke voorzieningen zijn onder andere bijbehorende verkeers-, parkeer-, groenvoorzieningen, water, tuinen en erven toegestaan. Bij deze bestemming geldt een maximale goothoogte van 6 meter en een maximum bebouwingspercentage van 60% van het bouwvlak. Het bouwplan valt gedeeltelijk buiten het bouwvlak.
4. Gelet op de geldende bouw- en gebruiksregels past het bouwplan niet binnen het bestemmingsplan. Het verlenen van een omgevingsvergunning is in dit geval alleen mogelijk als het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. [1] Dit is een zogenoemde buitenplanse afwijkingsbevoegdheid.
Het bestreden besluit
5. Het college heeft zich in het bestreden besluit op grond van de ruimtelijke onderbouwing van het Advies Ruimtelijke Ordening Milieu (hierna: AGROM) op het standpunt gesteld dat het bouwplan ruimtelijk voldoende is ingepast en bijdraagt aan de behoefte aan startersappartementen. De ontwikkeling is in overeenstemming met de geldende wettelijke kaders en het daarmee samenhangende beleid. Het college heeft daarom besloten om de omgevingsvergunning voor het bouwen en het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen. Gelet op het toetsingskader en het advies van de gemeentelijke Commissie Beheer, Inrichting en Gebruik ziet het college geen reden om de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit aanleggen of wijzigen van een uitrit te weigeren. [2]
Het geschil
6. Eisers hebben geen beroepsgronden aangevoerd tegen het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteiten aanleggen of wijzigen van een uitrit. De beoordeling van de rechtbank gaat dus alleen over de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan.
De ontvankelijkheid van eisers
7. Tijdens de zitting is met partijen besproken dat de rechtbank ambtshalve moet beoordelen of de beroepen van eisers ontvankelijk zijn. Het besluit van 2 juli 2020 waarmee de omgevingsvergunning aan [derde partij] is verleend, is voorbereid met toepassing van de voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van deze voorbereidingsprocedure moet een ontwerp van een besluit ter inzage worden gelegd. Met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd, kunnen belanghebbenden gedurende zes weken bij het college schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren brengen. [3]
8. Een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht, kan geen beroep instellen bij de bestuursrechter. [4]
9. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank bij eisers voorafgaande aan de zitting de door hen ingediende zienswijzen opgevraagd. Eisers hebben hun zienswijzen overgelegd. Van eiser sub 23 is alleen een ontvangstbevestiging van zijn zienswijze overgelegd. Het college heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat hij geen zienswijze heeft ontvangen van eisers sub 12 en sub 13 en van eiser sub 23.
10. De rechtbank zal echter nu niet meer beoordelen of eisers sub 12, sub 13 en sub 23 tijdig een zienswijze hebben ingediend tegen het ontwerpbesluit. In een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [5] is bepaald, dat voor belanghebbenden het indienen van een zienswijze tegen een ontwerpbesluit niet langer verplicht is om daarna in beroep te kunnen gaan in omgevingsrechtelijke zaken, zoals de zaken over besluiten op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), waar het in deze zaak om gaat.
11. Nu gelet op het voorgaande aan eisers sub 12, sub 13 en sub 23 het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb hoe dan ook niet kan worden tegengeworpen, is het beroep van alle eisers ontvankelijk.
De Crisis- en herstelwet is van toepassing
12. De rechtbank stelt vast dat op de behandeling van deze zaak de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing is. [6] Het bouwplan ziet namelijk op de bouw van meer dan 11 woningen en de omgevingsvergunning daarvoor is door het college verleend door gebruik te maken van de eerder genoemde buitenplanse afwijkingsbevoegdheid.
13. Dit betekent dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. [7] In de beroepsclausule van het bestreden besluit was dit echter niet vermeld. Pas op 14 januari 2021 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat de Chw van toepassing is op deze zaak. Gelet hierop zal de rechtbank de na de beroepstermijn ingediende beroepsgronden bij haar beoordeling betrekken. Verder moet de rechtbank het beroep van eisers in overeenstemming met afdeling 8.2.3. van de Awb versneld behandelen. De bestuursrechter doet uitspraak binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn. [8] De rechtbank is er, doordat niet tijdig is onderkend dat de Chw van toepassing was op de zaak, niet in geslaagd om binnen deze termijn uitspraak te doen. Dit betreft een wettelijke, maar geen fatale termijn. Dat betekent dat er geen gevolgen zijn voor dit beroep.
14. De rechtbank zal nu de inhoudelijke beroepsgronden van eisers bespreken, die zien op de volgende vragen:
  • Is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid omdat geen buurtconsultatie heeft plaatsgevonden?;
  • Is een MER-beoordelingsbesluit vereist?;
  • Heeft het college de afwijking van de bouw- en gebruiksregels voldoende gemotiveerd?;
  • Leidt het bouwplan tot een onaanvaardbare toename van de geluidbelasting?;
  • Is het bouwplan in strijd met de ladder voor duurzame verstedelijking? en
  • Is de afwijking van de parkeernormen voldoende gemotiveerd?
Is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid omdat geen buurtconsultatie heeft plaatsgevonden?
15. Eisers voeren aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Zij zijn ten onrechte niet geconsulteerd over het bouwplan zodat het college heeft gehandeld in strijd met de consultatieplicht. Volgens eisers komt de consultatieplicht onder andere tot uitdrukking in het participatiebeleid dat het college heeft opgenomen in het actieprogramma ‘Samen stad maken op de Utrechtse manier’. In 2015 heeft weliswaar een buurtoverleg plaatsgevonden, maar dit overleg zag alleen op het plan van [derde partij] om in het voormalig schoolgebouw appartementen te realiseren. Het concrete plan voor het realiseren van 15 nieuwe appartementen is toen niet besproken. Eisers hebben ter onderbouwing de notulen overgelegd van het buurtoverleg dat in 2015 heeft plaatsgevonden. Dat het college in de beantwoording van de zienswijzen over het consulteren verwijst naar het overleg dat in 2015 heeft plaatsgevonden, volgen eisers daarom niet. Volgens eisers wordt daarmee ten onrechte geïmpliceerd dat zij in 2015 gehoord zijn over dit bouwplan.
16. De rechtbank geeft eisers in deze beroepsgrond geen gelijk. Hierbij moet worden vooropgesteld dat uit de door eisers overgelegde notulen van het buurtoverleg in 2015 inderdaad volgt dat alleen met omwonenden is gesproken over het realiseren van appartementen in het voormalige schoolgebouw. Er bestaat voor het college, en voor [derde partij], echter geen wettelijke verplichting om de omwonenden te consulteren over een bouwplan. Het participatiebeleid waarnaar eisers verwijzen ziet niet op particuliere initiatieven. De rechtbank kan aan het participatiebeleid daarom in deze zaak niet de door eisers gewenste waarde toekennen. Het is aan het college om te zorgen dat hij voldoende informatie heeft om een zorgvuldig besluit te nemen op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Omwonenden, of andere belanghebbenden, kunnen hun belangen bij het college kenbaar maken door een zienswijze in te dienen tegen het ontwerpbesluit. Eisers hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Het college heeft de ingediende zienswijzen kenbaar betrokken bij zijn besluit om de omgevingsvergunning te verlenen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is een MER-beoordelingsbesluit vereist?
17. Eisers richten zich tegen het ontbreken van een MER-beoordelingsbesluit. Zij vinden dat een MER-beoordelingsbesluit vereist is, omdat sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject.
18. In de ruimtelijke onderbouwing van AGROM is vastgesteld dat voor het bouwplan geen Milieueffectrapportage (MER)-beoordelingsplicht geldt omdat het bouwplan onder de drempelwaarden ligt die zijn opgenomen in onderdeel D.11.2 van de bijlage bij het Besluit MER, dat ziet op de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject. Omdat er door het bouwplan geen nadelige milieueffecten optreden is er ook geen vormvrije MER-beoordeling nodig.
19. In zijn aanvullend verweer van 5 maart 2021 heeft het college zich primair op het standpunt gesteld dat het bouwplan geen stedelijk ontwikkelingsproject is zodat al om die reden geen MER-beoordelingsbesluit vereist is, nog los van de onder de drempelwaarden gelegen omvang van het bouwplan. Desondanks heeft het college op 1 maart 2021 een MER-beoordelingsbesluit genomen waarin het college op basis van de in de aanmeldnotitie van [derde partij] opgenomen gegevens tot de conclusie komt dat een MER niet vereist is. Het college heeft dit besluit genomen om inzichtelijk te maken dat op het gebied van het milieu alle mogelijke gevolgen bij de beoordeling zijn betrokken.
20. De rechtbank stelt vast dat het college met het MER-beoordelingsbesluit van 1 maart 2021 het bestreden besluit heeft vervangen voor zover dat ziet op de MER-beoordeling. Het besluit van 1 maart 2021 is daarom een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat het beroep van eisers van rechtswege ook is gericht tegen het MER-beoordelingsbesluit van 1 maart 2021 en dat dit besluit door de rechtbank bij haar beoordeling moet worden betrokken.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dit MER-beoordelingsbesluit ten onrechte genomen. Het bouwplan valt onder de drempelwaarden die zijn opgenomen in onderdeel D.11.2 van de bijlage het Besluit MER zodat geen MER-beoordelingsplicht geldt. [9] Als een activiteit onder de drempelwaarden valt, maar wel is aan te merken als een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in onderdeel D.11.2, dan geldt een vormvrije MER-beoordeling. In vaste rechtspraak van de ABRvS is uiteengezet welke factoren een rol spelen bij de afweging of al dan niet sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. [10] Daaruit volgt dat dit afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. De rechtbank oordeelt dat het voorziene bouwplan, gelet op de omvang ervan, geen stedelijk ontwikkelingsproject is. Daarbij is ook van belang dat het gaat om een relatief kleine ontwikkeling in een stedelijke omgeving. Het ruimtebeslag van de ontwikkeling is beperkt. Voor dit bouwplan is daarom ook geen vormvrije MER-beoordeling vereist. Gelet op het voorgaande heeft het college in strijd met artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit MER het MER-beoordelingsbesluit van 1 maart 2021 ten onrechte genomen. De rechtbank vernietigt daarom het besluit van 1 maart 2021.
Heeft het college de afwijking van de bouw- en gebruiksregels voldoende gemotiveerd?
22. Het bouwplan wijkt af van de bouw- en gebruiksregels van het geldende bestemmingsplan. De appartementen zijn voorzien op een locatie met de bestemming ‘Maatschappelijk’, zodat het gebruik als woning in strijd is met de gebruiksregels van het bestemmingsplan. Bij deze bestemming geldt een maximale goothoogte van 6 meter en een maximum bebouwingspercentage van 60% van het bouwvlak. Het bouwplan heeft een goot/bouwhoogte van 9,75 meter en valt gedeeltelijk buiten het bouwvlak. Het college heeft op de zitting toegelicht dat hij gebruik heeft gemaakt van zijn eerder genoemde buitenplanse afwijkingsbevoegdheid [11] om de afwijking van de bouw- en gebruiksregels uit het bestemmingsplan mogelijk te maken.
23. Eisers zijn het niet eens met de afwijking van de bouwregels. Vooral door de forse afwijking ten aanzien van de goothoogte kan een derde bouwlaag worden gerealiseerd die voor omwonenden het meest bezwaarlijk is. Volgens eisers zorgt de hoogte van het gebouw voor een beperking van de lichtinval in hun tuinen en woningen. Bovendien wordt de privacy van omwonenden aangetast. Vanuit de toekomstige woningen en vanaf de balkons is er rechtstreeks zicht in de woningen en tuinen van de omwonenden. Volgens eisers is in het bestreden besluit door het college onvoldoende gemotiveerd dat de afwijking van de goothoogte, ondanks de gevolgen voor omwonenden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
24.1
De rechtbank geeft eisers hierin gelijk. Het college kan afwijken van de bouw- en gebruiksregels van het bestemmingsplan door gebruik te maken van zijn eerder genoemde buitenplanse afwijkingsbevoegdheid. Dit brengt met zich dat in het bestreden besluit of in de daaraan ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing draagkrachtig gemotiveerd moet worden waarom een afwijking van het bestemmingsplan in het licht van het belang van een goede kwaliteit van de woon- en leefomgeving voor omwonenden ruimtelijk aanvaardbaar is. Dit speelt te meer, omdat er ruimschoots wordt afgeweken van de toegestane goothoogte. In het bestreden besluit en in de ruimtelijke onderbouwing ontbreekt een dergelijke motivering volledig.
24.2
Op de zitting heeft het college erop gewezen dat de afstand van het bouwplan tot de dichtstbijzijnde woning 20 meter is. Volgens het college zijn er bij deze afstand geen onevenredige nadelige effecten te verwachten voor omwonenden op het gebied van privacy en bezonning zodat nader onderzoek naar deze gevolgen ook niet nodig is. De rechtbank volgt het college daarin niet. Gelet op de forse afwijking van de toegestane goothoogte kan het college in dit geval niet volstaan met de op zitting gegeven toelichting. In het licht van het vereiste van een goede ruimtelijke ordening moet het college inzichtelijk maken welke feitelijke gevolgen de afwijking van de goothoogte heeft voor de bezonning en privacy van omwonenden, ook bij een afstand van ten minste 20 meter tussen het bouwplan en de dichtstbijzijnde woning. Voor de omwonenden die rechtstreeks zicht hebben op het bouwplan geldt bovendien dat het college bij deze beoordeling moet betrekken vanuit welke ruimtes omwonenden zicht hebben op de nieuwe woningen en de bijbehorende balkons. Nu het college niet inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de afwijking van de goothoogte ruimtelijk aanvaardbaar is, is het bestreden besluit op dit punt gebrekkig.
24.3
De conclusie is dat in het bestreden besluit een deugdelijke motivering en een belangenafweging ontbreekt, waarbij het belang van omwonenden op een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving wordt afgewogen tegen het belang van [derde partij] om het bouwplan te realiseren. Het bestreden besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:46 en 3:4 van de Awb. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank gaat in de conclusie van deze uitspraak in op de gevolgen hiervan voor partijen.
25. De rechtbank heeft de taak het geschil zo mogelijk definitief te beslechten. Met het oog daarop zal de rechtbank nu daarom al oordelen over de overige, inhoudelijke beroepsgronden.
Leidt het bouwplan tot een onaanvaardbare toename van de geluidbelasting?
26. Eisers vrezen dat er door de toename van woningen in de wijk geluidoverlast ontstaat. Omgevingsgeluiden en verkeersgeluid zullen volgens eisers worden versterkt door de op te richten bebouwing. De bebouwing zal als een trechter fungeren waardoor het geluid extra wordt weerkaatst en versterkt. Eisers wijzen erop dat in de ruimtelijke onderbouwing alleen is ingegaan op de geluidbelasting ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen, maar dat niet is onderzocht welk effect het bouwplan heeft op de geluidbelasting bij de bestaande woningen.
27. De rechtbank stelt met eisers vast dat in de ruimtelijke onderbouwing alleen onderzoek is gedaan naar de geluidbelasting ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen. Gelet op wat eisers - ook in hun zienswijze - over de geluidbelasting naar voren hebben gebracht, lag het op de weg van het college om ook onderzoek te doen naar het effect van het bouwplan op de geluidbelasting bij de bestaande woningen. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft [derde partij] een nader stuk ingediend dat ziet op de geluidbelasting bij de bestaande woningen. Het gaat om een e-mail van 8 maart 2021 van een door [derde partij] ingeschakelde geluiddeskundige. In de e-mail is door middel van een berekening uiteengezet wat het akoestisch effect is van de verkeerstoename van het bouwplan op de directe ontsluitingswegen. De conclusie is dat de geluidtoename afgerond minder dan 2 dB is, zodat het bouwplan niet leidt tot een significante geluidtoename ter plaatse van de bestaande woningen. Het college heeft zich tijdens de zitting bij deze onderbouwing aangesloten. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de toelichting en de conclusie in de e-mail van 8 maart 2021. Daarbij betrekt de rechtbank dat eisers hun standpunt dat de geluidbelasting onaanvaardbaar zal toenemen, niet nader hebben onderbouwd. Met de e-mail van de geluiddeskundige is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd toegelicht dat de toename van geluid niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de goede kwaliteit van het woon- en leefklimaat in de omgeving van het bouwplan. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het bouwplan in strijd met de ladder voor duurzame verstedelijking?
28. Eisers voeren aan dat het bouwplan in strijd is met de ladder voor duurzame verstedelijking. Volgens eisers ontbreekt het met name aan een onderbouwing van de kwalitatieve behoefte. De te bouwen woningen zijn relatief klein en vallen qua verkoopprijs in een hoog segment. De woningen zijn daarom alleen betaalbaar voor starters met een hoog inkomen. Eisers wijzen erop dat in [woonplaats] alleen maar woningen in dit segment worden gerealiseerd waardoor het voor de lage- en middeninkomens niet meer mogelijk is om een woning in [woonplaats] te kopen.
29. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het bouwplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling betreft zodat moet worden getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Dit brengt met zich dat het college een beschrijving moet geven van de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte aan deze nieuwe stedelijke ontwikkeling. [12]
Tussen partijen is ook niet in geschil dat er in [woonplaats] een kwantitatieve behoefte aan woningen bestaat. De rechtbank moet beantwoorden of het college voldoende heeft gemotiveerd dat met het bouwplan ook in een kwalitatieve behoefte wordt voorzien. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat de ontwikkeling bijdraagt aan de binnenstedelijke woningbouwopgave, die is neergelegd in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (Herijking 2016), waarbij met name voor starters een tekort is aan woonruimten. Ook is de ontwikkeling, wat betreft het gemeentelijke beleid, in lijn met de Structuurvisie [woonplaats] 2015-2030 en de Woonvisie Wonen in een sterke stad 2009-2019. Het voornemen is om door nieuwbouw, aanpassing van de bestaande woningvoorraad en een betere verdeling van de woningen over de verschillende groepen de grootste knelpunten op te lossen. Met de ontwikkeling van 15 startersappartementen wordt een bijdrage geleverd aan het verminderen van de druk op de woningmarkt. Hiermee heeft het college voldoende inzichtelijk gemaakt dat de in het plan voorziene startersappartementen ook in kwalitatief opzicht in een actuele regionale behoefte voorzien. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de afwijking van de parkeernormen voldoende gemotiveerd?
30. In de ruimtelijke onderbouwing is op basis van de Nota Stallen en Parkeren van februari 2013 en de Nota Parkeernormen Fiets en Auto van 22 maart 2013 vastgesteld dat er voor dit bouwplan een parkeernorm geldt van acht parkeerplaatsen. In het plangebied is slechts ruimte voor zeven parkeerplaatsen. [derde partij] heeft er daarom in overleg met het college voor gekozen om één parkeerplaats in de openbare ruimte te realiseren.
31. Volgens eisers wordt deze afwijking van de gemeentelijke parkeernormen in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende gemotiveerd. Het college heeft voorafgaand aan dit besluit ten onrechte geen parkeerdrukmeting in de buurt uitgevoerd en er is niet vastgesteld welke openbare parkeerplaats gebruikt zal worden. Door dit na te laten heeft het college op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt welke nadelige effecten de toename aan verkeersgeneratie heeft voor de buurt.
32. De rechtbank volgt eisers daarin niet. De rechtbank stelt vast dat in de ruimtelijke onderbouwing en het bestreden besluit geen aparte motivering is gegeven voor de afwijking van de gemeentelijke parkeernormen. Het college heeft echter op de zitting toegelicht dat het gebruik van de openbare ruimte voor één parkeerplaats acceptabel is geacht omdat er in de openbare ruimte geen parkeerproblemen voorzien zijn. In deze buurt is er geen betaald parkeren en geen hoge parkeerdruk waardoor het aannemelijk is dat het een bezoeker is die zal uitwijken naar het openbaar parkeren. De rechtbank kan deze toelichting van het college op de zitting volgen. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat het college en [derde partij] er op de zitting op hebben gewezen dat op grond van paragraaf 5.2.2 van de Nota Parkeernormen Fiets en Auto pas bij een afwijking die ziet op meer dan tien parkeerplaatsen uit onafhankelijk onderzoek moet blijken dat met de realisatie van het project de parkeerdruk in de directe omgeving op het maatgevende moment in de week onder de 80% blijft. Omdat de afwijking in deze zaak slechts ziet op één parkeerplaats is de op de zitting door het college gegeven motivering naar het oordeel van de rechtbank voldoende om deze afwijking te kunnen dragen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
33. De rechtbank heeft geoordeeld dat alle eisers ontvankelijk zijn in het door hen ingestelde beroep. De rechtbank heeft verder bepaald dat het MER-beoordelingsbesluit van 1 maart 2021 wordt vernietigd.
34. De rechtbank heeft ook de inhoudelijke beroepsgronden van eisers beoordeeld. De beroepsgrond dat de door het college toegestane afwijking van de goothoogte onvoldoende is gemotiveerd, slaagt. Het geconstateerde motiveringsgebrek kan wel worden hersteld. Dat gebeurt als het college in een nadere onderbouwing inzichtelijk kan motiveren waarom de afwijking van de bouwregels niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college moet daarbij de gevolgen van het bouwplan voor de bezonning en privacy van omwonenden betrekken op de wijze zoals omschreven in rechtsoverwegingen 24.1 en 24.2 van deze tussenuitspraak. Deze nadere onderbouwing kan het college vervolgens in de procedure bij de rechtbank inbrengen.
35. Het is echter aan het college om te beoordelen of hij gebruik wil maken van deze mogelijkheid om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het college moet de rechtbank binnen twee weken laten weten of hij gebruik wil maken van deze gelegenheid om het gebrek te herstellen. Als het college van deze bevoegdheid gebruik wil maken krijgt hij 6 weken om zijn aanvullende motivering bij de rechtbank in te dienen.
36. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt het college op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt het college in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M.H. van Ek, voorzitter, en mr. R.C. Moed en mr. E.C. Matiasen, leden, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is uitgesproken op 20 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 2.1, eerste lid, onder c, en artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo en artikel 2:12 van de Algemene Plaatselijke Verordening.
3.Dit volgt uit de artikelen 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Dit volgt uit artikel 6:13 van de Awb.
5.Uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786.
6.Dit volgt uit artikel 1.1, eerst lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (Chw) in samenhang met categorie 3, onder 3.1, van bijlage I bij die wet.
7.Op grond van artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw, in samenhang met artikel 1.6a van de Chw.
8.Dit volgt uit 1.6, vierde lid, van de Chw.
9.Dit volgt uit artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, tweede lid, en onderdeel D.11.2, van de bijlage bij het Besluit MER.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:100.
11.artikel 2.1, eerste lid, onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 3, van de Wabo.
12.Zie de overzichtsuitspraak van de ABRvS van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, r.o. 9.