ECLI:NL:RBMNE:2021:2492

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
20/4808
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van omgevingsvergunning en de gevolgen van erfdienstbaarheid in een geschil tussen buren

In deze zaak heeft eiser, een bewoner van het achterhuis van een gesplitst monumentaal pand, verzocht om intrekking van de terrasvergunningen die aan de derde-partij, de bewoner van het voorhuis, zijn verleend. Eiser stelt dat het gebruik van het dakterras gevaarlijke situaties oplevert vanwege de onduidelijke draagkracht van de constructie. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 11 juni 2021 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eiser ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, niet in staat was om de terrasvergunningen in te trekken omdat eiser geen medewerking verleende aan een feitelijk onderzoek naar de dakconstructie. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of er een grond bestond voor intrekking van de vergunningen op basis van artikel 5.19 van de Wabo.

De rechtbank benadrukte dat het intrekken van een vergunning een ingrijpende bevoegdheid is die zorgvuldig moet worden behandeld. Verweerder had eiser in de gelegenheid moeten stellen om medewerking te verlenen aan het onderzoek, maar dit gebeurde niet. De rechtbank concludeerde dat zonder deze medewerking, het niet mogelijk was om te beoordelen of de vergunningen op onjuiste gronden waren verleend. Eiser had ook geen recht op proceskostenvergoeding, omdat er geen sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de erfdienstbaarheid eiser verplicht om het gebruik van het dak als dakterras voor de derde-partij mogelijk te maken, ongeacht de vergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4808

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Patandin),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. H. Maaijen).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [derde partij], te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. J.W. Verhoeven).

Procesverloop

In het besluit van 28 juli 2020 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek om handhaving van eiser afgewezen. Eiser kan zich niet vinden in het primaire besluit en heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de weigering om handhavend op te treden.
In het besluit van 23 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde via een skype verbinding. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Inleiding

Eiser woont aan de [adres 1] te [woonplaats] en is de achterbuurman van derde-partij die woont aan de [adres 2] te [woonplaats]. De panden waarin eiser en derde-partij wonen was vroeger één woning dat bestond uit een voor- en een achterhuis. Tussen het voor- en het achterhuis bevond zich een kleine binnenplaats die beide huizen van elkaar scheidde.Omstreeks 1980 is ter plaatse van deze binnenplaats zonder een daartoe vereiste vergunning een uitbouw gebouwd met een plat dak ten behoeve van het achterhuis. Hierdoor is de gehele binnenplaats bebouwd. Het platte dak heeft ervoor gezorgd dat het voor- en achterhuis met elkaar verbonden zijn geraakt. In 1984 is het monumentale pand gesplitst in twee woningen waarbij zowel het achterhuis als het voorhuis een woning is geworden. Derde-partij woont in het voorhuis en eiser woont in het achterhuis.
Tijdens de splitsing van het monumentale pand in twee woningen is een erfdienstbaarheid gevestigd op het platte dak. De erfdienstbaarheid verplicht de bewoner van het achterhuis (eiser) om het platte dak geschikt te maken voor een gebruik als dakterras voor de bewoner van het voorhuis.
In 2010 heeft de voormalige bewoonster van het achterhuis een verzoek om handhaving ingediend bij verweerder om op te treden tegen het door derde-partij zonder bouwvergunning aanbrengen van een terrasvloer met draagconstructie op het platte dak. Verweerder heeft geweigerd om handhavend op te treden vanwege concreet zicht op legalisatie omdat derde-partij een aanvraag voor een ontheffing en een bouwvergunning had ingediend. De ontheffing en de bouwvergunning (hierna: de terrasvergunningen) zijn uiteindelijk aan derde-partij verleend op 20 juli 2011. Het bezwaarschrift tegen de weigering om handhavend op te treden van de voormalige bewoonster is door verweerder ongegrond verklaard in de beslissing op bezwaar van 29 november 2010. In de uitspraak van 13 mei 2011 heeft de rechtbank Utrecht het beroep van de voormalige bewoonster tegen deze beslissing op bezwaar ongegrond verklaard.
De terrasvergunningen van 20 juli 2011 zijn onherroepelijk geworden.
Het geschil
Eiser heeft verweerder verzocht om de terrasvergunningen van derde-partij in te trekken. Volgens eiser zorgt het gebruik van het dakterras voor gevaarlijke situaties voor hem omdat de draagkrachtconstructie van het dak niet stevig genoeg is om het dakterras te dragen. Verweerder heeft geweigerd om de terrasvergunningen in te trekken omdat eiser volgens verweerder geen medewerking verleent om de draagkrachtconstructie te bekijken en te berekenen. Hierdoor is het voor verweerder niet mogelijk om te constateren of er een grond bestaat voor intrekking van de terrasvergunningen.

Beoordeling van het geschil

Wat is er destijds vergund?

6. Op 20 juli 2011 heeft verweerder aan derde-partij een ontheffing verleend op grond van het oude artikel 3.23, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening, voorganger van de huidige omgevingsvergunning voor het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het dakterras bevond zich volgens het toenmalige bestemmingsplan binnen de bestemming ‘Erven’, op grond waarvan geen bebouwing was toegestaan ten behoeve van wonen. Om die reden had derde-partij een ontheffing van het bestemmingsplan nodig. Naast de ontheffing heeft derde-partij op 20 juli 2011 ook een bouwvergunning gekregen voor het bouwen van een bouwwerk op het platte dak van eiser.
7. In 2015 is het bestemmingsplan vervangen door het huidige bestemmingsplan Binnenstad. Op grond van dit bestemmingsplan heeft het voor- en het achterhuis, en de voormalige binnenplaats, de bestemming ‘Wonen’ gekregen. Binnen deze bestemming is het op grond van artikel 25.2.6. van de planregels toegestaan om een dakterras te realiseren op een aangebouwd bijbehorend bouwwerk, mits het dakterras voldoet aan de in dat artikel genoemde voorwaarden.
Beoordelingskader intrekkingsverzoek
8. Eiser heeft zijn verzoek om intrekking van de terrasvergunningen gebaseerd op artikel 5.19, eerste lid en onder a van de Wabo. Op grond hiervan is verweerder bevoegd om een vergunning of ontheffing in te trekken als deze vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend.
9. Artikel 5.19, derde lid van de Wabo bepaalt verder dat verweerder niet overgaat tot intrekking als bedoeld in het eerste of tweede lid dan nadat het derde-partij de gelegenheid heeft geboden binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de vergunning of ontheffing.
10. Vervolgens geldt volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat, in het geval verweerder bevoegd is om over te gaan tot intrekking van de ontheffing of vergunning, alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar worden afgewogen. [1] Grondslag bestreden besluit
11. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat het intrekken van de terrasvergunningen een ingrijpende bevoegdheid is waar zorgvuldig mee om moet worden gegaan. Volgens verweerder moet derde-partij in de gelegenheid worden gesteld om met een herstelplan een eventueel gebrek te herstellen. Voordat verweerder toekomt aan een herstelplan moet volgens verweerder eerst geconstateerd worden dat verweerder bevoegd is om over te gaan tot het intrekken van de terrasvergunningen. Verweerder heeft gesteld dat hij niet over kan gaan tot intrekken van de terrasvergunningen omdat niet vastgesteld kan worden hoe de feitelijke constructie van de uitbouw van eiser eruit ziet omdat eiser medewerking aan een feitelijk onderzoek weigert.
12. Eiser is van mening dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door het feitelijk onderzoek naar de dakconstructie niet af te ronden. Daarnaast is eiser het niet eens met het herstelplan van derde-partij omdat dit herstelplan is gebaseerd op onjuiste aannames van de draagkrachtconstructie van het dak. Eiser verwijst hierbij naar een door een deskundige opgesteld advies. Verweerder is ten onrechte niet overgegaan tot intrekking van de terrasvergunningen, aldus eiser.
Oordeel van de rechtbank
13. De rechtbank stelt vast dat het door derde-partij overgelegde herstelplan geen onderdeel uitmaakt van de motivering van verweerder om de terrasvergunning niet in te trekken. In het bestreden besluit is door verweerder gesteld dat verweerder niet heeft kunnen constateren of hij bevoegd was om op grond van artikel 5.19, eerste lid van de Wabo de terrasvergunningen in te trekken. Eiser heeft geen medewerking verleend aan het uitvoeren van een feitelijk onderzoek naar de dakconstructie van eiser om de sterkte van de draagkrachtconstructie te berekenen. Zonder de mogelijkheid om de sterkte van de draagkrachtconstructie van het dak te berekenen is het naar het oordeel van de rechtbank ook niet mogelijk om te beoordelen of derde-partij de terrasvergunningen heeft gekregen door onjuiste of onvolledige gegevens te verstrekken. Voor zover verweerder in het voornemen tot intrekken van de terrasvergunningen heeft gesteld dat er wel is gebleken van een grond om over te gaan tot intrekking van de terrasvergunningen, dan heeft verweerder met voortschrijdend inzicht dat niet vastgesteld geacht tijdens het primaire besluit. Ongeacht wat er in het voornemen staat, de rechtbank kan verweerder volgen dat hij door de weigering van eiser om medewerking te verlenen niet kan vaststellen of er een grond bestaat voor intrekking van de terrasvergunningen op grond van artikel 5.19, eerste lid van de Wabo. Het rapport van de deskundige van eiser alleen is onvoldoende voor een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
14. De overige gronden van eiser hebben geen betrekking op de motivering van verweerder om niet over te gaan tot intrekking van de terrasvergunningen en kunnen om die reden niet leiden tot een gegrond beroep. De rechtbank zal deze beroepsgronden niet bespreken.
Misbruik van recht
15. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat eiser veroordeeld moet worden in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit artikel biedt de bestuursrechter de mogelijkheid om een natuurlijk persoon te veroordelen in de kosten van deze procedure in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling is er sprake van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als het voor eiser bij voorbaat evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten. [2] De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake van is. Het enkele feit dat eiser meerdere procedures voert en heeft gevoerd maakt niet dat eiser in deze procedure bij voorbaat wist dat deze procedure evident kansloos is.
Conclusie
16. Verweerder heeft op goede gronden geconcludeerd dat het niet mogelijk was om een feitelijk onderzoek uit te voeren naar de draagkrachtconstructie van het dak van eiser. Om die reden heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd was om de terrasvergunningen in te trekken op grond van artikel 5.19, eerste lid en onder a van de Wabo.
17. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat zelfs als zou blijken dat de ontheffing destijds op onjuiste gronden is verleend, derde-partij geen gebruik zou maken van de mogelijkheid tot herstel (voorzover hij daartoe gehouden is) en verweerder na afweging van alle belangen zou overgaan tot intrekking van de terrasvergunning, eiser dan nog niet heeft bereikt wat hij wil. Ook zonder de aangebrachte vlonderconstructie is het derde-partij toegestaan om, gelet op de woonbestemming binnen het geldende bestemmingsplan en de gevestigde erfdienstbaarheid, het platte dak van eiser te gebruiken als dakterras. De rechtbank verwijst hiervoor ook naar rechtsoverweging 5.8 van de uitspraak van de kortgedingrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 16 september 2020. [3] In deze overweging heeft de kortgedingrechter bepaald dat eiser op grond van de erfdienstbaarheid verplicht is om het gebruik van het gehele dak van de uitbouw als dakterras mogelijk te maken voor derde-partij. Het is eiser daarbij niet toegestaan om dit gebruik van derde-partij te frustreren.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van mr. T.E.G. van Heukelom, griffier. De beslissing is uitgesproken op 11 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl. De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.De rechtbank wijst onder meer op de uitspraak van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1156.
2.De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:709.