ECLI:NL:RBMNE:2021:2391

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
UTR 20/1739
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing over WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. P.H. Lammerts, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door J. Swart. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van 20 maart 2020, waarin het bezwaar van eiseres tegen een eerder besluit van 23 juli 2019 ongegrond werd verklaard. Dit eerdere besluit kende een WIA-uitkering toe aan de werkneemster met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 39,82%, dat later werd verhoogd naar 53,47% na bezwaar. Eiseres betwistte de toekenning van de WIA-uitkering en stelde dat de werkneemster per 12 juni 2017 recht had op een WIA-uitkering op basis van artikel 55 van de Wet WIA, omdat er sprake zou zijn van een nieuwe ziekteoorzaak. De rechtbank oordeelde echter dat de werkneemster geen recht had op een WIA-uitkering per 12 juni 2017, omdat de bewijslast voor het bestaan van een verband tussen eerdere en latere arbeidsongeschiktheid bij eiseres lag. De rechtbank concludeerde dat de werkneemster per 10 juni 2019 recht had op de WIA-uitkering, na het doorlopen van de wachttijd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1739

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P.H. Lammerts),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. Swart ).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde belanghebbende], te [woonplaats] , hierna: de werkneemster.

Procesverloop

1.1.
In het besluit van 23 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van
10 juni 2019 aan de werkneemster een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA-uitkering) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 39,82%.
1.2.
In het besluit van 20 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar
van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het arbeidsongeschiktheidspercentage verhoogd naar 53,47%.
1.3.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via een telefonische verbinding plaatsgevonden op
20 april 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook de werkneemster is verschenen.
1.6.
De werkneemster heeft geen toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:32 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) om de gedingstukken die medische gegevens bevatten ter kennisname aan haar voormalig werkgever te verstrekken. De rechtbank zal daarom de motivering van haar oordeel voor zover nodig beperken teneinde te voorkomen dat deze gegevens alsnog openbaar worden.

Overwegingen

Feiten
2. De werkneemster was aanvankelijk bij eiseres werkzaam op basis van twee
contracten. Ze werkte als woonbegeleidster voor 14,48 uur per week met een vast contract en als ambulant begeleidster voor 18,74 uur per week met een tijdelijk contract.
Per 30 december 2013 meldt de werkneemster zich ziek. Na afloop van het tijdelijk contract in april 2014 ontvangt zij een Ziektewet-uitkering. Na 104 weken en een periode met een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO-uitkering) bereikt de werkneemster op 9 mei 2016 de einde wachttijd. Op de aanvraag van 11 januari 2018 om een WIA-uitkering wordt op 23 mei 2018 afwijzend beslist. De werkneemster wordt niet geschikt geacht voor haar eigen werk, maar wordt in staat geacht om een viertal gangbare functies arbeid te verrichten waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid per 9 mei 2016 uitkomt op minder dan 35%. Het bezwaar is bij besluit van 10 december 2018 ongegrond verklaard. In een beroepsprocedure blijft het bestreden besluit in stand. [1]
3. Op 12 juni 2017 meldt de werkneemster zich opnieuw arbeidsongeschikt. Zij is dan
sinds 20 september 2016 weer gaan werken bij eiseres als woonbegeleidster voor 17,93 uur per week. Daarvoor werkte zij in de periode van 1 januari 2016 tot 19 september 2016 bij een andere werkgever.
Op 19 maart 2019 vraagt de werkneemster een WIA-uitkering aan. De verzekeringsarts acht de werkneemster arbeidsongeschikt voor haar laatste werk en stelt een functiemogelijkhedenlijst (FML) vast per 10 juni 2019. De arbeidsdeskundige stelt vast dat de werkneemster, gezien haar beperkingen, in staat is te achten een aantal voorbeeldfuncties te verrichten en komt tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 39,82%. Na bezwaar komt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 53,47%, omdat sprake is van een maatmanloongarantie. Daarmee is haar maatmanomvang 33,22 uur per week.
Het geschil
4. Het gaat in deze zaak om de vraag of verweerder terecht heeft bepaald dat bij de
werkneemster per 12 juni 2017 sprake is van een nieuwe ziekteoorzaak in vergelijking met de klachten die zij bij de eerdere arbeidsongeschiktheid had (per 30 december 2013). Volgens verweerder is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA en heeft de werkneemster per 10 juni 2019 recht op een WIA-uitkering.
Beoordeling door de rechtbank
5. Eiseres voert aan dat de eerste ziektedag van de werkneemster op 30 december 2013
moet worden vastgesteld, omdat sprake is van arbeidsongeschiktheid op grond van klachten die voortvloeien uit dezelfde oorzaak als die waaruit het vorige recht is ontstaan. Daarom heeft de werkneemster volgens eiseres ingevolge artikel 55 van de Wet WIA per
12 juni 2017 recht op een WIA-uitkering.
6. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat de bewijslast
op degene ligt die zich erop beroept dat geen verband bestaat tussen de eerdere en de latere arbeidsongeschiktheid. [2] Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan deze bewijslast voldaan dat bij de eerdere uitval van de werkneemster op 30 december 2013 sprake was van andere klachten dan bij de uitval per 12 juni 2017 het geval is. Daarom is een situatie als bedoeld in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA niet van toepassing. Dat betekent dat eiseres niet per 12 juni 2017 een recht heeft op een WIA-uitkering, maar ingevolge artikel 54 van de Wet WIA eerst de wachttijd moet doorlopen. Op grond daarvan ontstaat dit recht per 10 juni 2019. De rechtbank legt dat als volgt uit.
7. Ter zitting verwijst verweerder naar de memo van 2 juli 2019 (gedingstuk B154) die in
het dossier is opgenomen. In deze memo staat dat er overleg heeft plaats gevonden tussen arbeidsdeskundige P. van der Meer en de verzekeringsarts, D.M.C. Breesnee . Breesnee geeft aan dat de werkneemster op 12 juni 2017 is uitgevallen met andere klachten dan waar zij eerder de wachttijd voor de WIA heeft volgemaakt en dat er geen sprake is van “Amber”. Pas in oktober 2016 werden de nieuwe klachten van de werkneemster steeds duidelijker. De verzekeringsarts, de heer J. Hagelen , geeft in zijn rapportage van 14 maart 2018 (gedingstuk C259 e.v.) ook aan dat deze toename van de klachten een andere ziekteoorzaak betreft dan de reden van haar eerdere uitval, waarmee zij de wachttijd volmaakte. Voor de belastbaarheid per einde wachttijd op 9 mei 2016 komen geen nieuwe medische feiten naar voren naast de toen aanwezige klachten bij de werkneemster aan de nek, schouder en arm. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Daarnaast voert eiseres aan dat ook wanneer sprake is van een andere ziekteoorzaak dan
die waarvoor de werkneemster in 2016 door de zogenaamde ‘WIA poort’ in ging, dan valt het einde van de 104 weken loondoorbetaling binnen de zogenoemde vijf-jaar uitlooptermijn. Ook in dat geval had er volgens eiseres een uitgestelde ingang van de WIA-uitkering vanuit het recht van 18 mei 2016 moeten plaatsvinden.
Volgens eiseres is de werkneemster per einde wachttijd op 9 mei 2016 mede vanuit een Ziektewetrecht uitgevallen. Haar uitkeringsrecht (per 12 juni 2017) is daarom aan te merken als een zogenaamd ‘WGA-flexrecht’ met een eerste ziektedag van vóór 1 januari 2017. In dat geval komen de uitkeringslasten dan niet voor rekening voor eiseres.
9. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen en is met verweerder van oordeel dat deze
mogelijkheid niet volgt uit artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet
WIA. Het beroep op artikel 2.19c (Overgangsbepaling WGA-staartlasten en flexibele dienstbetrekkingen van het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) kan niet slagen, reeds omdat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werkneemster op
12 juni 2017 was en daarmee na 1 januari 2017 is gelegen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 1 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:13395.
2.Uitspraken van de CRvB van 20 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP0012 en 25 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2311.