Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2021 in de zaak tussen
[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres
[derde belanghebbende], te [woonplaats] , hierna: de werkneemster.
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. P.H. Lammerts, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door J. Swart. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van 20 maart 2020, waarin het bezwaar van eiseres tegen een eerder besluit van 23 juli 2019 ongegrond werd verklaard. Dit eerdere besluit kende een WIA-uitkering toe aan de werkneemster met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 39,82%, dat later werd verhoogd naar 53,47% na bezwaar. Eiseres betwistte de toekenning van de WIA-uitkering en stelde dat de werkneemster per 12 juni 2017 recht had op een WIA-uitkering op basis van artikel 55 van de Wet WIA, omdat er sprake zou zijn van een nieuwe ziekteoorzaak. De rechtbank oordeelde echter dat de werkneemster geen recht had op een WIA-uitkering per 12 juni 2017, omdat de bewijslast voor het bestaan van een verband tussen eerdere en latere arbeidsongeschiktheid bij eiseres lag. De rechtbank concludeerde dat de werkneemster per 10 juni 2019 recht had op de WIA-uitkering, na het doorlopen van de wachttijd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.