ECLI:NL:RBMNE:2021:2371

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
UTR 21/609
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 21 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een omgevingsvergunning had aangevraagd voor een planologische gebruikswijziging van vier bestaande recreatiewoningen. De aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest geweigerd bij besluit van 5 juni 2020. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt en later beroep ingesteld omdat er niet tijdig op zijn bezwaarschrift was beslist. Na een beslissing op het bezwaar op 9 maart 2021, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft verzoeker opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft op de zitting van 7 april 2021 de zaak behandeld.

De voorzieningenrechter heeft allereerst de vraag beantwoord of verzoeker een spoedeisend belang had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 9 maart 2021. Verzoeker stelde dat er een spoedeisend belang was vanwege een bestuursdwangbesluit dat betrekking had op dezelfde recreatiewoningen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen situatie was waarin elk spoedeisend belang ontbrak, maar dat de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag niet in de voorlopige voorzieningprocedure kon worden behandeld. Dit vereiste nader onderzoek.

Vervolgens heeft de voorzieningenrechter de toetsing van het besluit van 9 maart 2021 beperkt tot de vraag of dit besluit evident onrechtmatig was. De voorzieningenrechter concludeerde dat op basis van de overgelegde stukken en de zitting niet evident was dat het besluit niet in stand zou kunnen blijven. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de belangen van verzoeker afgewogen tegen die van verweerder en geconcludeerd dat de belangenafweging niet in het voordeel van verzoeker uitviel. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/609

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 april 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker(gemachtigde: mr. M. Gideonse),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, verweerder(gemachtigden: mr. P.S. Dijkstra en mr. B.W.B.M. van den Bosch).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2020 heeft verweerder de aanvraag van [verzoeker] voor een omgevingsvergunning voor een planologische gebruikswijziging voor vier bestaande recreatiewoningen binnen de bestemming “Bos-Bostuin” op het perceel [adres] in [plaats] geweigerd.
Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Op 27 januari 2021 heeft verzoeker beroep ingesteld, omdat verweerder niet tijdig op zijn bezwaarschrift heeft beslist.
Op 22 februari 2021 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op 9 maart 2021 heeft verweerder een beslissing op het bezwaar genomen, waarin het bezwaar van verzoeker ongegrond is verklaard.
Op 10 maart 2021 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Verzoeker is eigenaar van een verblijfsrecreatieterrein aan de [adres] in [plaats] . Op 6 februari 2020 heeft hij een aanvraag ingediend voor een planologische gebruikswijziging van de gronden voor vier bestaande recreatiewoningen die (deels) zijn gelegen op de bestemming “Bos-Bostuin”. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 5 juni 2020 geweigerd. Daartegen heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
2. Op 27 januari 2021 heeft verzoeker een beroepschrift ingediend tegen het niet tijdig beslissing op zijn bezwaarschrift door verweerder. Het eerste verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend ten tijde van dit beroep niet tijdig. Niet lang daarna, op
9 maart 2021, heeft verweerder een beslissing op het bezwaar genomen. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Omdat verzoeker het niet eens is met de uitkomst van de bezwaarprocedure, is een beroep van rechtswege ontstaan tegen dit besluit. Op
10 maart 2021 heeft verzoeker een nieuw verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Op de zitting is met partijen besproken dat het nieuwe verzoek om voorlopige voorziening het eerste verzoek vervangt. Dit betekent dat de voorzieningenrechter alleen het verzoek van 10 maart 2021 zal beoordelen. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter.
Wat wil verzoeker bereiken?
3. Verzoeker stelt een spoedeisend belang te hebben bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 9 maart 2021. Hij hoopt dat hiermee de procedure wordt bespoedigd. Ook wijst hij er op dat er samenhang is met twee handhavingszaken waarin de rechtbank al eerder uitspraak heeft gedaan [1] en waartegen verzoeker inmiddels hoger beroep heeft ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In de bezwaarfase liepen deze twee handhavingszaken nog tegelijk met de aanvraag om omgevingsvergunning van 6 februari 2020, maar door de handelwijze van verweerder gaan de drie zaken procedureel niet meer gelijk op en dat vindt verzoeker bezwaarlijk. Hij verzoekt de voorzieningenrechter daarom ook om gelijk uitspraak te doen in de beroepszaak.
Spoedeisend belang
4. De voorzieningenrechter ziet zich eerst gesteld voor de vraag of verzoeker een spoedeisend belang heeft. Volgens verweerder ontbreekt het spoedeisend belang, terwijl verzoeker van mening is dat hij wel een spoedeisend belang heeft gelet op het bestuursdwangbesluit dat over dezelfde vier recreatiewoningen gaat als geweigerde omgevingsvergunning. Voor de voorzieningenrechter is duidelijk dat verzoeker een belang heeft bij het legaliseren van de illegale situatie van vier recreatiewoningen die (gedeeltelijk) binnen de bestemming “Bos-Bostuin” staan. Gelet op de samenhang met de handhavingszaken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen situatie is dat elk spoedeisend belang ontbreekt.
Rechtmatigheid van het besluit van 9 maart 2021
5. Inhoudelijk verschillen partijen van mening over de vraag welke procedure van gevolgd had moeten worden: de reguliere of de uitgebreide voorbereidingsprocedure.
6. Verzoeker stelt dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, omdat de aanvraag niet vergund kan worden op grond van de kruimelgevallenregeling. Volgens verzoeker is een verklaring van geen bedenkingen van de raad vereist. Hij stelt hierbij ook belang te hebben en denkt dat verweerder de raad bewust buiten spel probeert te houden. Verweerder vindt, in afwijking van het advies van de bezwarencommissie, dat de aanvraag beoordeeld kan worden op grond van artikel 4, eerste lid, van bijlage 2 van het Bor.
7. In artikel 4 van bijlage 2 van het Bor staat: Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m².
8. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de vier recreatiewoningen aan te merken zijn als bijbehorende bouwwerken. Ook is discussie over de vraag of het recreatieterrein binnen of buiten de bebouwde kom is gelegen. De vraag of verweerder de aanvraag op basis van artikel 4, eerste lid, van bijlage 2 van het Bor heeft mogen weigeren en dus terecht de reguliere procedure heeft toegepast, leent zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op de wat partijen hierover hebben aangevoerd, niet voor beantwoording in de voorlopigevoorzieningprocedure. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is nader onderzoek nodig. Om die reden kan de voorzieningenrechter ook geen toepassing geven aan de bevoegdheid uit artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en gelijk ook uitspraak op het beroep doen, zoals verzoeker uitdrukkelijk heeft verzocht.
9. Gelet op de vorige overweging zal de voorzieningenrechter de toetsing van het besluit van 9 maart 2021 beperken tot de vraag of dit besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op basis van de nu overgelegde stukken en wat op zitting besproken is niet evident is dat het bestreden besluit geen stand zal kunnen houden.
Belangenafweging
10. De voorzieningenrechter zal overgaan tot een belangenafweging die de doorslag zal moeten geven of er aanleiding is het verzoek toe- dan wel af te wijzen. De voorzieningenrechter zal de belangen van verzoeker die pleiten voor het treffen van een voorlopige voorziening afwegen tegen het belang van verweerder dat de bestaande situatie, de weigering van de omgevingsvergunning, onveranderd blijft. Bij deze afweging stelt de voorzieningenrechter voorop dat de weigering van de omgevingsvergunning niet onomkeerbaar is. Het belang van verzoeker is, zo heeft hij op de zitting toegelicht, dat hij een (voorlopig) rechtsmatigheidsoordeel krijgt over het besluit van 9 maart 2021 en dat hij de vier recreatiewoningen niet hoeft te verwijderen of aan te passen ter voorkoming van bestuursdwang. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker door eigen toedoen in de situatie terecht is gekomen dat hij zich genoodzaakdt voelde om een aanvraag voor een omgevingsvergunning in te dienen ter legaliseren van een illegale situatie. Die omstandigheid maakt op zichzelf al dat de belangenafweging niet in het voordeel van verzoeker kan uitvallen. De voorzieningenrechter merkt nog op dat, ook als de belangenafweging wél in het voordeel van verzoeker zou uitvallen, het nog maar de vraag is of de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening zou kunnen treffen waarmee verzoeker bereikt wat hij wil bereiken. Een (voorlopig) rechtmatigheidsoordeel is namelijk geen voorziening. Verzoeker zou wellicht geholpen zijn met een (tijdelijke) omgevingsvergunning voor de vier recreatiewoningen, maar de voorzieningenrechter vindt dat niet voor de hand liggen als het - zoals hier - gaat om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan waarbij verweerder beoordelingsruimte heeft.
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanmr. S.C.J. van der Hoorn, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.De uitspraak van 8 maart 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:912.