ECLI:NL:RBMNE:2021:2341

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
UTR 20/565
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen onterecht ontvankelijk verklaard bezwaar in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 29 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking SWW. Eiser had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 20 december 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift van eiser te laat was ingediend, namelijk op 4 april 2019, terwijl de wettelijke termijn op 3 april 2019 was verstreken. De rechtbank heeft verweerder gevraagd naar de reden voor de ontvankelijkheid van het bezwaar, waarop verweerder bevestigde dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.

Eiser heeft aangevoerd dat hij het bezwaarschrift niet eerder kon indienen vanwege zijn ziekbed en dat er geen bewijs was dat het bezwaarschrift op de aangegeven datum was ingediend. De rechtbank oordeelde echter dat het de verantwoordelijkheid van eiser was om bewijs te leveren van tijdige indiening, wat niet was gebeurd. De rechtbank concludeerde dat verweerder het bezwaar niet inhoudelijk had mogen behandelen en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en verklaarde het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op vergoeding van proceskosten en griffierecht, en dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500,-. De rechtbank heeft de Staat (Ministerie van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding, evenals de proceskosten en het griffierecht, met wettelijke rente vanaf vier weken na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20 / 565

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

(gemachtigde: mr. M.M. Vrolijk),
en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking SWW, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.J. van Griethuysen).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 20 december 2019.

Overwegingen

1.De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is. Hieronder legt de rechtbank dat verder uit.
2. Een bezwaarschrift moet worden ingediend binnen zes weken nadat het besluit bekend is gemaakt (artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)).
In artikel 3:41 van de Awb staat hoe dat bekendmaken gebeurt. In dit geval is het besluit bekendgemaakt op 20 februari 2019. Het bezwaarschrift had dus uiterlijk op 3 april 2019 door verweerder ontvangen moeten zijn. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 4 april 2019. Dat is dus te laat. De hoofdregel is dan dat verweerder het bezwaar niet inhoudelijk mag behandelen. Soms is dat anders. Dan is er een geldige reden waarom het bezwaarschrift te laat is ingediend. Het gaat dan om omstandigheden waar eiser niets aan kan doen.
3. De rechtbank heeft verweerder op 11 juni 2020 een brief gestuurd, waarin is gevraagd waarom verweerder het bezwaar ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder heeft gereageerd op 16 juni 2020. Verweerder geeft aan dat het bezwaarschrift inderdaad buiten de wettelijke termijn van zes weken is ingediend en niet-ontvankelijk verklaard had dienen te worden.
4. Bij brief van 16 november 2020 heeft de rechtbank aan eiser gevraagd wat de reden is voor het te laat indienen van het bezwaarschrift. Eiser heeft gereageerd op
30 november 2020. Allereerst stelt eiser dat de kopie van het ingediende bezwaarschrift die verweerder heeft overlegd geen e-mailadres vanaf welke eiser het bezwaarschrift verzonden heeft bevat. Daarnaast staat ook niet vast dat het daadwerkelijk op de datum en tijd is ingediend zoals in de kopie van verweerder staat. Verder geeft eiser als reden dat hij het bezwaarschrift niet eerder kon indienen vanwege zijn ziekbed. Bij brief van 26 januari 2021 heeft eiser hier geen nieuwe reden aan toegevoegd.
5. De rechtbank is het niet eens met de stelling van eiser. Er staat duidelijk een datum en tijdstip op het ingediende bezwaarschrift. Het is de verantwoordelijkheid van eiser om stukken te overleggen waaruit blijkt dat het bezwaarschrift wel tijdig is ingediend. Dit heeft eiser niet gedaan. Verder heeft de rechtbank begrip voor de situatie van eiser, maar ook onder deze omstandigheden is het de verantwoordelijkheid van eiser om op tijd bezwaar in te dienen, of dat voor hem te laten doen, zo nodig op nader aan te voeren gronden
(pro forma).
6. Verweerder had dus het bezwaar niet inhoudelijk mogen behandelen. Verweerder had het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het besluit van verweerder. De rechtbank neemt nu zelf de beslissing op bezwaar en verklaart het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk. Het beroep wordt verder niet inhoudelijk behandeld. Verweerder hoeft geen nieuw besluit te nemen, omdat de rechtbank dat al heeft gedaan.
7. Dat betekent ook dat eiser een vergoeding krijgt voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dit een vast bedrag van € 534,-, omdat eiser een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
8. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser betalen.
9. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn als bedoelt in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252).
10. Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Omdat de termijn op 4 april 2019 is aangevangen (de datum van ontvangst van het bezwaarschift van eiser) en de rechtbank uitspraak doet op 29 april 2021, is de termijn van de procedure in eerste aanleg 24 maanden en drie weken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen is niet gebleken. De redelijke termijn is daarom overschreden met drie weken. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500,-. De overschrijding van de redelijke termijn is in het geheel toe te rekenen aan de rechtbank. De Staat dient daarom de schadevergoeding volledig te betalen.
11. Eiser heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat wettelijke rente is verschuldigd over het te vergoeden griffierecht en de proceskosten en de vergoeding van immateriële schade vanaf vier weken na de datum van bekendmaking van deze uitspraak. De rechtbank zal dit verzoek ook toewijzen.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van verweerder;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt de Staat (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling van immateriële schadevergoeding aan eiseres van € 500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze wettelijke rente gaat in vanaf vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht dat eiser heeft betaald moet vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze wettelijke rente gaat in vanaf vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 534,- aan proceskosten, te vermeerderen van de wettelijke rente. Deze wettelijke rente gaat in vanaf vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak. Verweerder moet dit bedrag betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier. De beslissing is uitgesproken op 29 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum op de stempel die hierboven staat. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.