In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 29 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking SWW. Eiser had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 20 december 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift van eiser te laat was ingediend, namelijk op 4 april 2019, terwijl de wettelijke termijn op 3 april 2019 was verstreken. De rechtbank heeft verweerder gevraagd naar de reden voor de ontvankelijkheid van het bezwaar, waarop verweerder bevestigde dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
Eiser heeft aangevoerd dat hij het bezwaarschrift niet eerder kon indienen vanwege zijn ziekbed en dat er geen bewijs was dat het bezwaarschrift op de aangegeven datum was ingediend. De rechtbank oordeelde echter dat het de verantwoordelijkheid van eiser was om bewijs te leveren van tijdige indiening, wat niet was gebeurd. De rechtbank concludeerde dat verweerder het bezwaar niet inhoudelijk had mogen behandelen en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en verklaarde het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op vergoeding van proceskosten en griffierecht, en dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500,-. De rechtbank heeft de Staat (Ministerie van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding, evenals de proceskosten en het griffierecht, met wettelijke rente vanaf vier weken na de uitspraak.