In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiseres en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de hoogte van het dagloon dat is vastgesteld in het kader van de Ziektewet (ZW) uitkering. Eiseres had van 2 september 2019 tot 30 december 2019 een payrollovereenkomst met [bedrijf 1] B.V. en was in die periode ingeleend door [bedrijf 2] B.V. Na een periode van vrijstelling heeft eiseres op 6 januari 2020 haar werkzaamheden hervat op basis van een uitzendovereenkomst met [bedrijf 2]. Eiseres meldde zich ziek op 6 maart 2020 en het Uwv kende haar per 9 maart 2020 een ZW-uitkering toe, gebaseerd op een dagloon van € 62,62 bruto.
Eiseres maakte bezwaar tegen de hoogte van het dagloon, omdat zij van mening was dat het Uwv haar loon uit de periode van de payrollovereenkomst met [bedrijf 1] ook had moeten meenemen in de berekening. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna eiseres beroep instelde. De rechtbank behandelde de zaak op 5 februari 2021 en gaf eiseres de gelegenheid om aanvullende bewijsstukken over te leggen. Eiseres overhandigde een loonstrook van [bedrijf 2], maar deze bleek onvoldoende om haar standpunt te onderbouwen.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv de hoogte van het dagloon correct had vastgesteld, door alleen het loon uit de uitzendovereenkomst met [bedrijf 2] in aanmerking te nemen. De rechtbank concludeerde dat het Uwv zich terecht had gebaseerd op het sociaal verzekeringsloon (SV-loon) in de referteperiode en dat de payrollovereenkomst met [bedrijf 1] niet relevant was voor de berekening van het dagloon. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.