ECLI:NL:RBMNE:2021:2180

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
UTR 19/5230
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de bouw van mestsilo's en weegbrug in Bant

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in een beroep van een omwonende tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van zes mestsilo’s en een weegbrug in Bant. De vergunninghouder had op 15 juni 2019 een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder, die op 18 juni 2019 de omgevingsvergunning verleende. De eiser, woonachtig op ongeveer 130 meter van de mestsilo’s, maakte bezwaar tegen deze vergunning, vreesde voor overlast door geur en geluid, en vorderde een voorlopige voorziening. Dit verzoek werd echter afgewezen door de voorzieningenrechter op 1 augustus 2019, waarna de vergunninghouder de bouw voortzette.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de bedrijfsactiviteiten van de vergunninghouder niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten van de vergunninghouder, die kunstmeststoffen verkoopt aan tussenhandelaren en agrariërs, zijn toegestaan onder de bestemming ‘Bedrijventerrein -2’ en ‘Bedrijventerrein -3’. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn stelling dat de activiteiten enkel opslag zijn en dat er geen sprake is van een groothandel in kunstmest. De rechtbank concludeerde dat de handelingen van de vergunninghouder, zoals het mengen van kunstmest, niet leiden tot een andere eindproduct en dus niet in strijd zijn met het bestemmingsplan.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 mei 2021, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5230

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Martens),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder, verweerder
(gemachtigde: mr. L.L. Riddersma).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij] B.V., te [vestigingsplaats] , gemachtigde: [gemachtigde ] .

Inleiding

Op 15 juni 2019 dient derde-partij (hierna: vergunninghouder) bij het college een aanvraag in om een omgevingsvergunning voor de bouw van zes mestsilo’s en een weegbrug op het perceel [perceel] (hierna: het perceel) in [vestigingsplaats] . De gevraagde omgevingsvergunning wordt door het college op 18 juni 2019 (het primaire besluit) verleend voor de activiteit ‘bouwen’ [1] .
Eiser is woonachtig in [woonplaats] en is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning. Hij vreest voor overlast op het gebied van geur, geluid, voor verkeersoverlast en voor een waardedaling van hun woning. Eiser heeft daarom bij het college bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning.
Omdat vergunninghouder niet bereid was om te wachten met het gebruik van de verleende omgevingsvergunning totdat de bezwaarschriftprocedure was afgerond, heeft eiser met een aantal andere omwonenden op 5 en 8 juli 2019 bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Met de uitspraak van 1 augustus 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen. [2]
Gelet op deze uitspraak van de voorzieningenrechter heeft vergunninghouder de bouwwerkzaamheden voortgezet. Ten tijde van de behandeling van het beroep op de zitting zijn de mestsilo’s en de weegbrug inmiddels gebouwd en heeft vergunninghouder de mestsilo’s al ongeveer een jaar in gebruik.
Met de beslissing op bezwaar van 29 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Het beroep van eiser is behandeld op de zitting van 8 april 2021. Het beroep is op de zitting gezamenlijk behandeld met de beroepen van [A] en anderen. Dit beroep wordt door de rechtbank behandeld onder zaaknummer UTR 19/5200. Namens eisers in de zaak UTR 19/5200 is [B] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [C] . Vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde ] . Eiser en gemachtigde in deze zaak zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

De ontvankelijkheid van eiser
1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het bezwaar van eiser terecht ontvankelijk geacht. Eiser woont op ongeveer 130 meter van de mestsilo’s. Alhoewel zich achter de woning van eiser en voor de mestsilo’s groenstroken bevinden is het niet uitgesloten dat eiser enig zicht heeft op de mestsilo’s wanneer de bomen in de groenstroken in de winter kaal zijn. Dit standpunt wordt bevestigd door de foto’s die vergunninghouder heeft gemaakt vanaf de mestsilo’s naar de woningen. Daarop zijn de daken van de woningen aan de [straat] te zien. Verder is het voor eiser niet volledig uitgesloten dat er, gelet op de afstand, geurhinder van enige betekenis kan zijn. Omdat er in de mestsilo’s alleen kunstmest wordt opgeslagen is geurhinder ook voor eiser te betwijfelen, maar gelet op de korte afstand van zijn woning tot de mestsilo’s en het zicht op de mestsilo’s, geeft de rechtbank eiser het voordeel van de twijfel.
Inhoudelijke beoordeling
2. Het perceel heeft op grond van het geldende bestemmingsplan ‘Bant’ voor het grootste deel de bestemming ‘Bedrijventerrein -2’. De rij met mestsilo’s die is gelegen aan de kant van het bedrijventerrein valt gedeeltelijk in een perceel met de bestemming ‘Bedrijventerrein -3’. Onder de bestemming ‘Bedrijventerrein -2’ zijn op grond van het bestemmingsplan bedrijven toegestaan die volgens Bijlage 2 bij het bestemmingsplan zijn aangemerkt als bedrijven in de categorie 1 en 2. Onder de bestemming ‘Bedrijventerrein -3’ zijn ook bedrijven in de categorie 3.1 en 3.2 toegestaan. De activiteit ‘groothandel in kunstmest’ is in Bijlage 2 bij het bestemmingsplan aangemerkt als een activiteit in de categorie 2. Tussen partijen is niet in geschil welke bedrijfsactiviteiten er feitelijk op het perceel plaatsvinden. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de activiteiten van vergunninghouder op het perceel zijn toegestaan onder categorie 3 van Bijlage 2 bij het bestemmingsplan. Partijen verschillen wel van inzicht over de vraag hoe de bedrijfsactiviteiten moeten worden gekwalificeerd.
3. Volgens eiser vindt op het perceel alleen opslag plaats en zijn de bedrijfsactiviteiten van vergunninghouder op het perceel niet aan te merken als een groothandel in kunstmest. Verder vindt eiser het niet duidelijk of er ook mest wordt bewerkt. Het bewerken is een categorie 3 activiteit, hetgeen op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan.
4. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de bedrijfsactiviteiten van vergunninghouder op het perceel in strijd zijn met het bestemmingsplan. Op de zitting heeft vergunninghouder een toelichting gegeven op zijn bedrijfsactiviteiten. Vergunninghouder verkoopt kunstmeststoffen aan tussenhandelaren en agrariërs ten behoeve van hun bedrijfsvoering. Voordat de kunstmest wordt verkocht, wordt deze opgeslagen in de mestsilo’s. Daarmee staat vast dat in de mestsilo’s kunstmest wordt opgeslagen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een opslag inherent is aan een groothandel in kunstmest, zoals op grond van het bestemmingsplan op dit perceel is toegestaan. Dat sprake is van een groothandel in kunstmest wordt bovendien ondersteund door het feit dat het bedrijf van vergunninghouder bij de Kamer van Koophandel is geregistreerd als groothandel in kunstmeststoffen.
5. Dat de verschillende ladingen kunstmest in de mestsilo’s worden gemengd, maakt niet dat geen sprake is van een groothandel in kunstmest. Vergunninghouder heeft op de zitting toegelicht dat hij juist geen ander eindproduct wil maken. In de mestsilo’s wordt kunstmest van dezelfde samenstelling uit verschillende leveringen opgeslagen. Een verschil in de samenstelling kan zorgen voor kristallisatie wat voor het eindproduct niet wenselijk is. Om de samenstelling van de kunstmest zo gelijk mogelijk te houden wordt de kunstmest uit verschillende ladingen daarom gemengd. Door te mengen wordt de concentratie van de kunstmest homogeen, wat een positief effect heeft op het eindproduct. Voordat de kunstmest wordt geleverd wordt het nog een keer gefilterd. Dit wordt gedaan om kleine vervuiling te verwijderen die de klanten van vergunninghouder niet in het eindproduct willen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de handelingen die vergunninghouder met de kunstmest verricht uitsluitend bedoeld om het product goed verkoopbaar te houden en niet om een ander eindproduct te realiseren en dus kunstmest te bewerken. De rechtbank kan eiser daarom niet volgen in zijn stelling dat deze handelingen maken dat geen sprake is van een groothandel in kunstmest. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
6. Dit betekent dat de bedrijfsactiviteiten van vergunninghouder op het perceel niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. Het college kon daarom volstaan met het verstrekken van een omgevingsvergunning voor het bouwen van de mestsilo’s. Deze omgevingsvergunning is niet onrechtmatig.
7. Het beroep van eiser is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.