Overwegingen
1. Het verzoek om voorlopige voorziening (UTR 21/1331) is ter zitting ingetrokken.
Vrijstelling griffierecht
2. Eiser heeft inzake UTR 21/1332 en UTR 21/1287 verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht door betalingsonmacht. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
Overigens heeft eiser in de procedures met zaaknummers UTR 20/2432 en UTR 20/2433 het griffierecht wel voldaan.
Buiten behandeling stelling aanvragen 3 en 4 (UTR 20/2432 en 20/2433)
3. De rechter stelt vast dat het bestreden besluit strekt ter vervanging van eerdere beslissingen op bezwaar van 15 mei 2020 ten aanzien van de aanvragen 3 en 4, waarbij de aanvragen buiten behandeling gesteld waren. Eiser heeft geen procesbelang meer bij een beoordeling van de rechtmatigheid van die bestreden besluiten. De rechtbank zal de beroepen, voor zover gericht tegen de bestreden besluiten van 15 mei 2020 inzake UTR 20/2432 en 20/2433, daarom niet-ontvankelijk verklaren.
4. De rechtbank ziet in de wijziging van de bestreden besluitvorming hangende de beroepsprocedure aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van (2 x € 48,- =) € 96,- vergoedt.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiser gemaakte proceskosten van de beroepen, die als samenhangende zaken zijn aan te merken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een aanvullend beroepschrift, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
Afwijzing van de aanvragen (UTR 20/2432, 20/2433 en 21/1332)
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit de aanvragen 1, 2, 3 en 4 afgewezen. Volgens verweerder heeft eiser namelijk rechtmatig verblijf, omdat hij niet voldoet aan de criteria van het Chavez-Vilchez-arrest.Volgens verweerder geldt hiertoe dat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond. Ook geldt volgens verweerder dat eiser geen daadwerkelijke zorgtaken voor zijn kind verricht. Omdat eiser geen verblijfsrecht heeft, komt hij niet in aanmerking voor een uitkering op grond van de Pw.
7. Eiser betwist het bestreden besluit en voert daartoe diverse beroepsgronden aan. De rechtbank gaat hierop hierna in.
8. Eiser stelt dat verweerder hem in het bestreden besluit niet heeft tegengeworpen dat hij zijn identiteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond. Volgens eiser heeft verweerder dit standpunt pas ter zitting, en dus in aanvulling op het bestreden besluit, ingenomen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Op pagina 4 van het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser zijn nationaliteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond. Verweerder heeft op pagina 6 uitgelegd dat hij nadere informatie bij de IND heeft ingewonnen. De IND heeft als standpunt ingenomen dat eiser zowel zijn nationaliteit als zijn identiteit niet heeft aangetoond. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwoord dat de IND het standpunt van verweerder “voldoende bevestigt en aanvult”. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting afdoende toegelicht dat het woord “aanvult” erop duidt dat verweerder óók als standpunt inneemt dat eiser zijn identiteit niet heeft aangetoond.
9. In het kader van Chavez-Vilchez heeft eiser rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. hij moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de hij hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;
b. hij heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
c. hij verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
d. tussen hem en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan hem een verblijfsrecht wordt geweigerd.
10. Met betrekking tot het criterium onder a. geldt het volgende. Het is niet in geschil dat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt aan de hand van een geldige relevante documenten. Dat betekent dat eiser zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig moet aantonen met andere middelen. In dit verband heeft eiser aangevoerd dat hij hierin in geslaagd. Hij verwijst hiertoe naar de akte van erkenning van zijn kind, zijn BRP-registratie, de toekenningsbeschikkingen in het kader van de Wmo 2015 en de Jeugdwet die hem zijn verleend, de W-documenten die hij heeft verkregen en de uitspraken van de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat al deze documenten eiser niet kunnen baten. De documenten zijn namelijk opgemaakt aan de hand van de opgave die eiser zélf heeft gedaan omtrent zijn identiteit en nationaliteit. De opgave dat hij [eiser] is die de Tanzaniaanse nationaliteit heeft, heeft eiser evenwel niet met objectieve bewijsstukken onderbouwd. Daarmee heeft eiser zijn identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig aangetoond. Dat verweerder de identiteit en nationaliteit van eiser eerder in het kader van de Pw aannemelijk heeft bevonden, is niet van belang.Uit het vorenstaande vloeit voort dat een vergelijking die eiser maakt met drie uitspraken van het Hof van Justitie en één van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch,niet opgaat.
11. Al om deze reden heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat eiser niet voldoet aan alle criteria als in rechtsoverweging 10 omschreven. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef onder e, van de Vw heeft. Hieruit vloeit voort dat eiser ook geen aanspraak op de Pw kan maken. De afwijzing van de aanvragen is dus terecht geweest. Gelet op dit oordeel behoeven de discussiepunten over de afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn kind geen bespreking meer.
12. Eiser voert voorts aan dat hij recht op bijstand heeft, omdat hij procedureel rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw. Dat blijkt volgens hem uit het gegeven dat hij in de BRP geregistreerd staat onder verblijfscode 30.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De verblijfscode biedt namelijk geen uitsluitsel over de verblijfstatus van eiser. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste rechtspraak van de CRvB.Hieruit blijkt dat voor het beoordelen van het recht op bijstand van eiser niet kan worden volstaan met verwijzing naar de verblijfscode in zijn BRP-registratie. Daarentegen moet verweerder zelfstandig onderzoeken of eiser recht op bijstand heeft. Uit hetgeen hiervoor onder 10. en 11. is overwogen, blijkt dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat dat niet het geval is.
13. Het beroep gericht tegen het besluit van 19 maart 2021 is ongegrond.
14. Uit de rechtsoverwegingen 3. en 13. volgt dat er geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een vergoeding van het griffierecht en voor een proceskostenveroordeling, naast hetgeen onder 4. en 5. al is overwogen, is geen aanleiding.