ECLI:NL:RBMNE:2021:2065

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
C/16/490330 / HA ZA 19-118
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders van een stichting voor terugbetaling van leningen

In deze zaak vorderde de besloten vennootschap [eiseres] B.V. betaling van een lening van € 199.600 aan de Stichting, die eerder was ontbonden. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde dat de Stichting de lening moest terugbetalen, omdat de gelden als leningen waren verstrekt en niet als donaties. De bestuurders van de Stichting, [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4], werden niet persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling, omdat de rechtbank oordeelde dat zij niet onrechtmatig hadden gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de lening opeisbaar was sinds 31 december 2018 en dat de Stichting 3% rente verschuldigd was over het geleende bedrag. De vorderingen van [eiseres] op de bestuurders werden afgewezen, omdat de rechtbank geen ernstig verwijt kon maken aan de bestuurders voor het niet terugbetalen van de lening. De Stichting werd veroordeeld tot betaling van de hoofdsom, rente, schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/490330 / HA ZA 19-118
Vonnis van 4 mei 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat: mr. A.A.S. Smulders te Amersfoort,
tegen
1. de stichting
[gedaagde sub 1],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonend in [woonplaats 1] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonend in [woonplaats 2] ,
4.
[gedaagde sub 4],
wonend in [woonplaats 3] ,
gedaagden,
advocaat: mr. N. Broeren te Tilburg.
Eiseres zal hierna [eiseres] genoemd worden. Gedaagden zullen afzonderlijk de Stichting,
[gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] genoemd worden. Gezamenlijk zullen gedaagden de Stichting c.s. genoemd worden (aangeduid in enkelvoud). Gedaagden 2 tot en met 4 zullen gezamenlijk de bestuurders genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 augustus 2020
  • de akte met productie 18 van de Stichting c.s.
  • de antwoordakte van [eiseres]
  • de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling van 13 november 2020
  • de pleitaantekeningen van [eiseres]
  • de pleitaantekeningen van de Stichting c.s.
  • de akte van de Stichting c.s. van 16 december 2020
  • de antwoordakte van [eiseres] van 20 januari 2021.
1.2.
Daarna is besloten dat er een vonnis zal volgen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
In 2011 is de Stichting opgericht door een vriendengroep (hierna: de vriendengroep). Het bestuur van de Stichting bestond sindsdien uit de heer [A] (bestuurder en enige aandeelhouder van [eiseres] , hierna: [A] ), [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] .
2.2.
In artikel 2 lid 1 van de statuten van de Stichting is het doel van de Stichting als volgt omschreven:
Bevorderen van het onderricht over de aard en eigenschappen van de menselijke natuur: de wijze waarop de mens denkt, voelt en handelt, inclusief de wetenschap van de emoties;
Een bijdrage leveren aan het tot stand brengen van groepsbewustzijn, ware vriendschap en juiste menselijke verhoudingen, binnen groepen en individuen onderling, ongeacht ras, religie, geslacht, geaardheid en huidskleur. Onder groepsbewustzijn wordt verstaan de werkelijke samenwerking tussen groepen en individuen onderling, zonder competitie, strijd, twist of tweedracht, als eerste stap naar Universele Broederschap;
het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.
2.3.
In 2011 is de Stichting gestart met het [naam project] -project. Dit project hield in dat de vriendengroep in Toscane, Italië een opleidingsinstituut ging exploiteren, in de vorm van een ‘bed & breakfast’-onderneming, genaamd [bedrijfsnaam 1] (hierna: de B&B). In verband daarmee heeft een van de leden van de vriendengroep, [B] (hierna: [B] ) de eenmanszaak naar Italiaans recht [.] [bedrijfsnaam 1] opgericht. [B(-s)] eenmanszaak was formeel de huurder in Italië van een onroerende zaak waarin de B&B werd uitgeoefend (hierna: het pand). Het pand werd door partijen ook aangeduid als ‘de opleidingsfaciliteit’. De taken in de B&B werden per toerbeurt door de leden van de groep uitgevoerd.
2.4.
Daarnaast is door de vriendengroep een productielijn opgezet voor verf en stoffen (hierna: het [naam concept] -concept). Vanaf 16 december 2014 staat op naam van [gedaagde sub 2] de eenmanszaak naar Nederlands recht [naam concept] , die vroeger [bedrijfsnaam 2] heette (hierna: de eenmanszaak). Deze eenmanszaak had een winkel in [plaatsnaam] , [bedrijfsnaam 2] genaamd, waarin onder de naam [naam concept] kalkverf, krijtverf en diverse andere producten werden verkocht. [A] heeft (niet via [eiseres] maar rechtstreeks) diverse bedragen geleend aan [gedaagde sub 2] ten behoeve van de eenmanszaak. Die leningen zijn geen onderwerp van deze procedure.
2.5.
[eiseres] heeft in de periode tot en met 4 april 2016 diverse bedragen aan de Stichting ter beschikking gesteld, in totaal € 199.600. Op 7 augustus 2015 is een groot deel van dit bedrag, € 181.600, schriftelijk vastgelegd in een overeenkomst van geldlening. Daarin is opgenomen dat de Stichting 3% rente per jaar verschuldigd is en dat de hoofdsom uiterlijk op 31 december 2018 moet zijn terugbetaald (hierna: de leningsovereenkomst). Namens de Stichting hebben [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] deze overeenkomst ondertekend.
2.6.
In 2018 heeft [A] een concept opgesteld voor een nieuw document met betrekking tot de gelden die [eiseres] aan de Stichting ter beschikking heeft gesteld. In dat document is voorgesteld om de termijn voor aflossing te laten opschuiven naar 2026. Ook is daarin voorgesteld dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] naast de Stichting hoofdelijk aansprakelijk worden. [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] hebben dit voorstel afgewezen.
2.7.
In een brief van 8 maart 2019 is de Stichting door [eiseres] gesommeerd om uiterlijk op 15 maart 2019 € 208.010,02 aan [eiseres] te betalen. De Stichting heeft geen gehoor gegeven aan deze sommatie.
2.8.
Op 14 maart 2019 is [A] teruggetreden als bestuurder van de Stichting. In een bestuursvergadering van 25 maart 2019 is [gedaagde sub 4] toegetreden als bestuurder van de Stichting en heeft het bestuur besloten tot ontbinding van de Stichting. In april 2019 zijn de activiteiten van de B&B gestaakt en hebben de leden van de groep het pand definitief verlaten. Op 15 april 2019 hebben [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] een formulier voor de KvK ingevuld en ondertekend waarop staat dat de Stichting met ingang van 25 maart 2019 is ontbonden bij gebrek aan baten.
2.9.
Op verzoek van [eiseres] is in een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 31 december 2019 de vereffening van het vermogen van de Stichting heropend, met benoeming van de heer [C] tot vereffenaar (hierna: de vereffenaar). In een verslag van de vereffenaar van 20 februari 2020 over de vereffening staat dat het enige activum van de Stichting bestaat uit inboedel die is achtergelaten bij het pand, met een restwaarde van € 4.368,50. Ook staat in dit verslag dat aangezien de inboedel niet meer fysiek aanwezig is, er slechts sprake is van een theoretische bate in de Stichting die naar rato toekomt aan [eiseres] en de vereffenaar.
2.10.
In deze procedure vordert [eiseres] betaling door de Stichting van het geld dat zij aan de Stichting ter heeft geleend, vermeerderd met contractuele rente of wettelijke rente. Gelet op de gevorderde contractuele rente gaat de rechtbank ervan uit dat deze vordering primair is gebaseerd op de verplichting van de Stichting tot nakoming van haar verbintenissen uit de leningsovereenkomst, en subsidiair op wanprestatie. Daarnaast vordert [eiseres] dat [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van al hetgeen de Stichting uit hoofde van de leningsovereenkomst aan [eiseres] verschuldigd is, omdat zij als bestuurders van de Stichting onrechtmatig ten opzichte van [eiseres] hebben gehandeld door de Stichting te ontbinden en daardoor hebben veroorzaakt dat de Stichting de lening niet kan terugbetalen. Verder vordert [eiseres] vergoeding van de kosten die heeft gemaakt ter vaststelling van haar schade, de buitengerechtelijke incassokosten, proceskosten en nakosten.
2.11.
De Stichting c.s. vindt dat deze vorderingen moeten worden afgewezen, in de eerste plaats omdat geen sprake is van leningen, maar donaties. Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de Stichting wel een opeisbare leenschuld heeft aan [eiseres] , die de Stichting niet kan betalen, voeren de bestuurders aan dat zij niet onrechtmatig hebben gehandeld.

3.De beoordeling

3.1.
De belangrijkste beslissingen van de rechtbank zijn dat [eiseres] een bedrag van
€ 199.600 aan de Stichting heeft geleend, dat de Stichting dit bedrag aan [eiseres] moet terugbetalen, en dat de bestuurders niet aansprakelijk zijn voor de schade van [eiseres] , die eruit bestaat dat de Stichting de lening niet kan terugbetalen. Dit wordt hieronder toegelicht.
De vorderingen op de Stichting
Status verstrekte gelden: lening
3.2.
De rechtbank stelt vast dat de Stichting weer bestaat, ondanks dat zij eerder is ontbonden bij gebrek aan baten. Als gevolg van de heropening van de vereffening is de Stichting namelijk herleefd (artikel 2:23c lid 1 BW) en tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de vereffening nog loopt omdat de vereffenaar wacht op de uitkomst van deze procedure. De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de door [eiseres] verstrekte gelden moeten worden aangemerkt als een opeisbare lening. Als die vraag namelijk negatief wordt beantwoord, is er ook geen sprake van een vordering van [eiseres] op de Stichting en kan [eiseres] de bestuurders van de Stichting niet persoonlijk aanspreken op het feit dat zij de Stichting hebben geliquideerd zonder de verstrekte gelden aan [eiseres] terug te betalen.
Stellingen [eiseres]
3.3.
[eiseres] stelt dat zij vanaf december 2010 in totaal € 199.600 heeft overgemaakt naar de Stichting en dat het hierbij ging om leningen. Zij onderbouwt dit met een verwijzing naar de tekst van de leningsovereenkomst. Op grond van die leningsovereenkomst gaat het om een lening die uiterlijk 31 december 2018 moest worden terugbetaald. Ook beroept [eiseres] zich op de tekst van het beleidsplan van de Stichting van 4 december 2014 (hierna: het beleidsplan), waarin staat (bladzijde 6):
‘De [gedaagde sub 1] werft geld, met name door:
-
Donaties en leningen van deelnemers en bestuur van de Stichting […].’
3.4.
Verder wijst [eiseres] op verschillende e-mails, waaronder:
a. Een e-mail van 8 juni 2015, waarin [A] vier overzichten naar [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] heeft gestuurd: 1) overschrijvingen van de bankrekening van [eiseres] naar de Stichting respectievelijk van de bankrekening van [A] naar ‘ [naam project] [..] ’ (met dat laatste is bedoeld de eenmanszaak), 2) leningen van [gedaagde sub 3] / [bedrijfsnaam 3] B.V. aan de Stichting, 3) leningen van [eiseres] aan de Stichting, 4) schenkingen van € 100,- of meer door groepsleden aan de Stichting, met de vermelding dat een lening van
[D] van € 7.500,- is omgezet naar een schenking. In de desbetreffende e-mail heeft [A] [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] gevraagd om te checken of die overzichten klopten met hun administratie. In een e-mail van 10 juni 2015 heeft [gedaagde sub 2] als volgt gereageerd:
‘[…] Volgens mij klopt het wel. Wat doen we met de leningen die aan hun leentermijn zitten (afgesloten in 2010) […].
In juni 2015 heeft [A] een aangepaste tekst opgesteld voor leningsovereenkomsten tussen [eiseres] en de Stichting respectievelijk tussen [A] en [gedaagde sub 2] . Op 18 juni 2015 heeft [A] die concepten per e-mail naar [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] gestuurd. Op 10 juni 2015 heeft [gedaagde sub 3] die mail doorgestuurd naar [B] . In een mail van [B] van 29 juni 2015 aan [gedaagde sub 3] , [A] en [gedaagde sub 2] staat:
‘Hoi de leningsovereenkomsten zien er ok uit. Waarom laat je geen voorbehoud opnemen voor verlenging ervan onder nader te bepalen condities voor het geval er niet kan worden afgelost per dec. 2018? Levert meer rechtszekerheid op voor de Stichting. […]’.
Een e-mail van 28 maart 2018 van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] aan [A] , waarin staat:
Ook zien we de fiscale zorg van jou, als de geldverstrekker, hierin niet meer opgetekend. Deze observatie wordt nog eens versterkt doordat je in de afgelopen periode geen enkele poging hebt gedaan om delen van de schuld aan de Stichting kwijt te schelden of om te zetten in een gift, zoals alle andere groepsleden dat wel hebben gedaan. […].
Verweer de Stichting c.s.
3.5.
De Stichting c.s. erkent dat de gelden door [eiseres] aan de Stichting zijn overgemaakt, maar betwist dat het daarbij om een lening ging. Zij onderbouwt dat als volgt. Er is sprake van donaties van [eiseres] aan de Stichting. Tussen alle leden van de vriendengroep geldt een ‘gentlemen’s agreement’. Die houdt het volgende in. Als de B&B een positief resultaat heeft (meer inkomsten dan kosten), vloeit dat geld naar de Stichting. Alleen als de Stichting een reserve van meer dan € 3.000 heeft, gaat zij daarmee alle donateurs, waaronder [eiseres] , (gedeeltelijk) terugbetalen.
3.6.
Ter onderbouwing hiervan wijst de Stichting c.s. op het financieel jaarverslag 2014/2015, waarin staat:
‘De [gedaagde sub 1] stelt geld beschikbaar voor de opleidingsfaciliteit [naam project] in Italië. Als de opleidingsfaciliteit meer inkomsten dan kosten gaat genereren is de afspraak dat deze weer terugvloeien naar de Stichting.’
3.7.
Kennelijk voor het geval de rechtbank oordeelt dat wel sprake is van een lening van [eiseres] wijst de Stichting c.s. op het beleidsplan, waarin op bladzijde 7 staat:
‘Leningen worden afgelost als het resultaat van de Stichting boven een reserve van € 3.000 uitkomt’. De Stichting c.s. stelt zich op het standpunt dat, nu die situatie nooit aan de orde is geweest, de Stichting niets hoeft te betalen.
3.8.
[eiseres] heeft hier tegenin gebracht dat [A] , die de tekst voor het beleidsplan heeft geschreven, met de in 3.7 vermelde tekst in het beleidsplan heeft bedoeld dat de Stichting moest beginnen met aflossen zodrá zij meer dan € 3.000 had. Deze tekst zag alleen op tussentijdse aflossingen vóór 31 december 2018. Op die datum zou de lening hoe dan ook volledig opeisbaar worden. Dat de vriendengroep, inclusief [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] als bestuurders van de Stichting, er ook vanuit zijn gegaan dat de leningen moesten worden afgelost op de datum die daarvoor in de overeenkomst is vermeld (31 december 2018) blijkt volgens [eiseres] uit in punt 3.4 genoemde e-mails.
De beoordeling
3.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] de gelden als lening aan de Stichting ter beschikking gesteld. De volgende omstandigheden zijn daarvoor redengevend.
3.10.
[gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] erkennen dat zij namens de Stichting op 7 augustus 2015 de leningsovereenkomst (waarin een eerdere leningsovereenkomst uit 2013 is verwerkt) hebben ondertekend. Uit de tekst van de overeenkomst volgt – zonder voorbehoud – dat de Stichting de verstrekte gelden moet terugbetalen aan [eiseres] .
3.11.
Verder volgt ook uit de andere in punt 3.3 en 3.4 genoemde stukken en e-mails dat niet alleen [A] , maar ook [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [B] de verstrekte gelden beschouwden als lening. In zijn e-mail van 10 juni 2015 bevestigt [gedaagde sub 2] dat administratie in orde is wat betreft de genoemde schenkingen en leningen, waaruit volgt dat niet alle aan Stichting verstrekte gelden per definitie schenkingen waren. Verder volgt uit de vraag die [gedaagde sub 2] stelt (
Wat doen we met de leningen die aan hun leentermijn zitten (afgesloten in 2010)?) dat hij het door [eiseres] verstrekte gelden niet als schenking maar als lening beschouwde. [B] heeft jarenlang ook tot de vriendengroep behoord en is nauw betrokken geweest bij het bestuur van de Stichting. Uit zijn e-mail van 29 juni 2015 aan [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [A] blijkt dat ook hij de door [eiseres] verstrekte gelden als leningen beschouwde. Een andere uitleg valt niet te rijmen met de opmerkingen van [B] over verlenging van de overeenkomst en de condities voor het geval er niet kan worden afgelost. Verder is van belang dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] in hun e-mail van 28 maart 2018 [A] verwijten dat hij de leningen aan de Stichting niet (deels) heeft omgezet in een schenking. Ook daaruit blijkt dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] de door [A] (via [eiseres] ) verstrekte gelden als leningen beschouwden.
3.12.
Gelet op al deze stukken en e-mails hecht de rechtbank geen waarde aan de door de Stichting c.s. als productie 7 overgelegde verklaringen (waarin staat dat de gelden van [eiseres] donaties zijn). Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank de verklaringen van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ongeloofwaardig. Wat betreft de overige verklaringen is de rechtbank van oordeel dat die personen kennelijk niet op de hoogte zijn geweest van de bedoelingen van het bestuur van de Stichting wat betreft de leningen van [eiseres] .
3.13.
Tussen partijen staat vast [eiseres] in totaal € 199.600,- aan de Stichting ter beschikking heeft gesteld, waarvan € 181.600,- schriftelijk is vastgelegd in de leningsovereenkomst van 7 augustus 2015. De rechtbank oordeelt dat ook het bedrag dat niet schriftelijk is vastgelegd, ter hoogte van (€ 199.600 minus € 181.600 =) € 18.000,- moet worden aangemerkt als lening. [eiseres] beschouwt dit bedrag ook als een lening en de Stichting c.s. heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat juist dit bedrag van € 18.000,- (anders dan de overige € 181.600,-) wel als donatie moet worden beschouwd.
Opeisbaarheid van de lening
3.14.
Gelet op de tekst van de leningsovereenkomst is de lening – in beginsel – ook opeisbaar, want de einddatum van die overeenkomst (31 december 2018) is verstreken. De vraag is nu of partijen zijn overeengekomen dat de Stichting alleen geld zou moeten terugbetalen aan [eiseres] zodra de Stichting een reserve van meer dan € 3.000 zou hebben. De rechtbank is van oordeel dat die afspraak niet van toepassing is op het bedrag dat de Stichting op 31 december 2018 nog niet aan [eiseres] had terugbetaald. Daarvoor zijn de volgende omstandigheden van belang.
3.15.
De Stichting c.s. beroept zich op de in 3.7 vermelde passage uit het beleidsplan dat dateert van 4 december 2013, maar die passage is niet opgenomen in de (op 7 augustus 2015 overeengekomen) leningsovereenkomst. Daarin staat in artikel 4:
‘De hoofdsom van de geldlening zal moeten worden terugbetaald voor of op 31 december 2018. […] Vervroegde aflossing, ook bij gedeelten, is altijd boetevrij geoorloofd. […]’.In de aanloop naar de ondertekening van de leningsovereenkomst zijn de in punt 3.4 onder a) en b) genoemde e-mails uitgewisseld tussen partijen. Ook daarin wordt de € 3.000-grens niet genoemd. Vervolgens heeft [A] in 2018 een concept opgesteld voor een nieuwe leningsovereenkomst. In dat document is voorgesteld om de termijn voor aflossing van de reeds geleende gelden te laten opschuiven naar 2026. Ook is daarin voorgesteld dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] naast de Stichting hoofdelijk aansprakelijk worden. In de e-mail van 28 maart 2018 (genoemd in punt 3.4 onder c) hebben [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] dit voorstel afgewezen. In een mail van [A] van 21 oktober 2018 aan [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] staat dat de lening van ruim € 200.000 op 31 december 2018 volledig moest zijn afgelost en heeft hij hen gevraagd om te reageren op een eerder door hem gedaan voorstel. In een mail van
29 december 2018 hebben de bestuurders [A] meegedeeld dat er nog steeds geen middelen beschikbaar waren en dat hij geduld moest hebben. Zowel in de mail van de bestuurders van 28 maart 2018 als in die van 29 december 2018 staat dat zij een terugbetalingsregeling activeren indien de producten van het [naam concept] -concept een financiële vlucht nemen, maar hebben zij ook geen beroep gedaan op de grens van € 3.000. [gedaagde sub 2] heeft hierover ter zitting verklaard dat de bestuurders vergeten zijn dit te noemen, maar dat is naar het oordeel van de rechtbank zeer onwaarschijnlijk als die afspraak in hun ogen van toepassing was op het bedrag dat op 31 december 2018 nog niet zou zijn afgelost. In maart 2018 was de discussie tussen partijen over de aflossing van de verstrekte gelden immers al gaande. [eiseres] had toen al aangekondigd aanspraak te maken op terugbetaling van de door hem aan de Stichting geleende gelden. De vermeende afspraak dat de Stichting alleen bij een reserve van minimaal € 3.000 gelden zou hoeven aflossen moet, gelet op de precaire financiële situatie waarin de Stichting zich in maart 2018 naar eigen zeggen bevond, van groot belang zijn geweest voor de Stichting. Al deze omstandigheden bevestigen dat [A] , toen hij in december 2013 de tekst van het beleidsplan opstelde, bedoeld heeft dat de Stichting leningen tussentijds moest gaan aflossen, namelijk zodra de Stichting meer dan € 3.000 had. Uit deze omstandigheden blijkt ook dat die grens van
€ 3.000 niet gold indien en voor zover (een deel van) de lening op 31 december 2018 niet was afgelost.
3.16.
De rechtbank concludeert dat de lening opeisbaar is sinds 31 december 2018. De Stichting wordt veroordeeld tot betaling van de hoofdsom van
€ 199.600,-. Conform de overeenkomst is de Stichting 3% vanaf 31 december 2018 rente verschuldigd over de geleende bedragen. [eiseres] heeft onbetwist gesteld dat de verschuldigde contractuele rente tot 8 maart 2019
€ 5.639,02bedroeg. De Stichting wordt veroordeeld dit bedrag te betalen, en om de contractuele rente te betalen over de hoofdsom vanaf 8 maart 2019
Schadevergoeding
3.17.
[eiseres] stelt dat zij schade heeft geleden vanwege het niet nakomen van de leningsovereenkomst door de Stichting. Die schade bestaat uit de kosten (€ 1.633,50) die zij heeft moeten maken om de omvang van haar schade inzichtelijk te krijgen en te berekenen, waarvoor zij de heer [C] heeft ingeschakeld (voordat hij tot vereffenaar werd benoemd). De Stichting c.s. heeft deze schade niet betwist en de kosten komen de rechtbank redelijk voor. De Stichting wordt veroordeeld
€ 1.633,50aan schadevergoeding te betalen.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.18.
[eiseres] maakt aanspraak op de vergoeding van € 2.771 aan buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is en dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief. De Stichting wordt veroordeeld de buitengerechtelijke incassokosten van
€ 2.771te betalen.
Totaal door de Stichting te betalen
3.19.
In totaal moet de Stichting
€ 209.643,52aan [eiseres] betalen: € 199.600 (hoofdsom) + € 5.639,02 (contractuele rente tot 8 maart 2019) + € 1.633,50 (schadevergoeding) + € 2.771 (buitengerechtelijke kosten). Daar komen nog bij de contractuele rente vanaf
8 maart 2019 en de proceskosten (zie hieronder).
Proceskosten
3.20.
De Stichting zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Bij de begroting van de proceskosten van [eiseres] rekent de rechtbank een heel punt voor de dagvaarding, de conclusie van repliek en de mondelinge behandeling van
13 november 2020. Voor de aktes van [eiseres] van 22 juli 2020 en 13 november 2020 rekent de rechtbank ieder een half punt. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden aldus begroot op:
- dagvaarding € 109,01
- griffierecht € 4.030,00
- salaris gemachtigde €
9.964,00(4,0 punten x tarief € 2.491)
Totaal € 14.103,01
3.21.
De nakosten worden toegewezen zoals in de beslissing staat vermeld.
De vorderingen op de bestuurders
Geen persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurders
3.22.
In een verslag van de vereffenaar van 20 februari 2020 over de vereffening staat dat het enige activum van de Stichting bestaat uit inboedel die is achtergelaten op het landgoed [bedrijfsnaam 1] , met een restwaarde van € 4.368,50. Ook staat in dit verslag dat aangezien de inboedel niet meer fysiek aanwezig is, er slechts sprake is van een theoretische bate in de Stichting die naar rato toekomt aan [eiseres] en de vereffenaar. Partijen onderschrijven deze conclusies van de vereffenaar. Daarom staat vast dat de Stichting niets van het door haar van [eiseres] geleende bedrag terug te betalen. [eiseres] stelt zich in dit verband op het standpunt dat de bestuurders van de Stichting hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuld van de Stichting aan [eiseres] . Zij onderbouwt deze stelling op twee manieren, die hierna afzonderlijk zullen worden besproken.
Juridisch kader
3.23.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat als een rechtspersoon tekortschiet in de nakoming van een verbintenis, uitgangspunt is dat alleen de rechtspersoon aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is naast aansprakelijkheid van die rechtspersoon ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de rechtspersoon op grond van onrechtmatige daad. Voor het aannemen van die aansprakelijkheid is vereist dat de bestuurder met betrekking tot de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en de ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval (HR 5 september 2014, ECLI: NL:HR:2014:2627). Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder namens de rechtspersoon verbintenissen is aangegaan terwijl hij wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de rechtspersoon niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk ernstig verwijt gemaakt kan worden (het zogenoemde Beklamelcriterium; zie het arrest van de Hoge Raad in ECLI:HR:1989:AB9521). Van een ernstig verwijt kan ook sprake zijn als de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de rechtspersoon haar contractuele verplichtingen niet nakomt en daardoor wanprestatie pleegt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de rechtspersoon tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Zie het arrest van de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/ [achternaam] ).
Stellingen [eiseres] : schending van de Beklamel-norm en misleiding
3.24.
[eiseres] stelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] persoonlijk aansprakelijk vanwege schending van de hiervoor genoemde Beklamel-norm. Daarnaast stelt [eiseres] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] namens de Stichting de leenverplichtingen tegenover [eiseres] zijn aangegaan, terwijl zij nooit de intentie hebben gehad om de leenbedragen terug te betalen. Dat volgt volgens [eiseres] uit de stelling van de Stichting c.s. dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] nooit de intentie hebben gehad een overeenkomst van geldlening met [eiseres] te sluiten. Zodoende hebben [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] [eiseres] misleid, waarmee de onrechtmatigheid van hun handelen tegenover [eiseres] vaststaat.
Beoordeling
3.25.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is geweest van de door [eiseres] gestelde misleiding. In de periode van begin 2011 tot 2016, toen [eiseres] de gelden aan de Stichting verstrekte, was er geen tweedeling in het bestuur. Het gehele bestuur van de Stichting beschouwde de door [eiseres] verstrekte gelden in die periode als een lening (zie hiervoor de beoordeling van de vorderingen op de Stichting). De rechtbank neemt daarom aan dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] bij het aangaan van die leningen niet van plan waren om later met een tweederde meerderheid in het bestuur het standpunt in te nemen dat de leningen in 2018 niet zouden worden terugbetaald, met als argument dat het donaties zijn. [eiseres] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit dat zou blijken.
3.26.
Verder heeft [eiseres] niet gesteld dat het bestuur van de Stichting, onder wie haar eigen bestuurder [A] , in de periode van 2010 tot 2016 wist of behoorde te begrijpen dat de Stichting op 31 augustus 2018 haar betalingsverplichting ten opzichte van [eiseres] niet zou nakomen en geen (of onvoldoende) verhaal zou bieden. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben gesteld dat de vriendengroep de mogelijke baten van het opleidingsinstituut te rooskleurig hebben ingeschat en dat die baten lager waren door niet voorziene ontwikkelingen, zoals lokale aardbevingen en de opkomst van Airbnb en Booking.com. [eiseres] heeft die stelling niet weersproken, zodat deze vaststaat. Verder heeft [A] namens [eiseres] bij de mondelinge behandeling verklaard dat hij in 2015 hoopte dat Stichting de lening zou kunnen terugbetalen, dat die hoop gebaseerd was op de ‘business case’, en dat hij er nog zoveel vertrouwen in had, dat hij ook toen via [eiseres] geld aan de Stichting wilde lenen. De rechtbank leidt hieruit af dat het in de periode van 2010 tot 2016 (nog) niet zeker was dat de financiële vooruitzichten van de Stichting zich dusdanig slecht zouden ontwikkelen, dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hadden moeten begrijpen dat de Stichting de geleende gelden niet zou kunnen terugbetalen aan [eiseres] .
3.27.
Ten slotte geldt dat, zelfs als [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] er in de periode van 2010 tot 2016 ernstig rekening mee moesten houden dat de Stichting [eiseres] niet zou kunnen terugbetalen en geen verhaal zou bieden, [A] in die periode ook bestuurslid was van de Stichting. In dat geval heeft [A] bewust het risico aanvaard dat [eiseres] nooit zou worden terugbetaald. Ook die omstandigheid brengt mee dat aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. [eiseres] heeft in dit verband gesteld dat [A] slecht zicht had op de inkomsten en uitgaven in Italië. Dit verweer faalt, omdat [A] als bestuurslid medeverantwoordelijk was voor het voeren van een deugdelijke administratie, waaronder het opstellen van een staat van baten en lasten (artikel 2:10 BW). Zelfs als [A] niet voldoende op de hoogte was van het financiële reilen en zeilen van de Stichting (hetgeen door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] gemotiveerd wordt betwist), dan valt hem dat te verwijten en komt dit ook voor rekening en risico van [eiseres] .
3.28.
De rechtbank concludeert dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet onrechtmatig hebben gehandeld door namens de Stichting de leningsovereenkomst met [eiseres] aan te gaan.
Hebben de bestuurders bewerkstelligd dat de Stichting haar contractuele verplichting niet nakomt?
3.29.
[eiseres] stelt de bestuurders [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ook persoonlijk aansprakelijk voor haar schade, omdat zij volgens haar hebben bewerkstelligd en/of toegelaten dat de Stichting haar contractuele verplichtingen niet nakomt en geen verhaal biedt, terwijl zij wisten dat dit tot schade voor [eiseres] zou leiden. Zij onderbouwt dat als volgt. De bestuurders hebben de Stichting in maart/april 2019 geturboliquideerd toen de investeringen van de Stichting in de opleidingsfaciliteit, de B&B, de productielijn voor krijt- en kalkverf, stoffen en boeken en de lifestylewinkel juist leken te gaan renderen. Zodoende hebben de bestuurders – in strijd met de gemaakte afspraken – die inkomsten niet terug laten vloeien naar de Stichting, maar besloten zij willens en wetens tot liquidatie omdat ze niet wilden terugbetalen en de positieve inkomsten die werden verwacht van de investeringen buiten de Stichting wilden houden. Dit kwalificeert als betalingsonwil en wanbetaling, waarvan de bestuurders een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
3.30.
Ter onderbouwing van de afspraak dat de gegenereerde inkomsten terug zouden vloeien naar de Stichting wijst [eiseres] op de ook in 3.6 genoemde opmerking in het financieel jaarverslag van 2014/2015:
De [gedaagde sub 1] stelt geld beschikbaar voor de opleidingsfaciliteit [naam project] in Italië. Als de opleidingsfaciliteit meer inkomsten dan kosten gaat genereren is de afspraak dat deze weer terugvloeien naar de Stichting.Verder beroept [eiseres] zich op de e-mail van [gedaagde sub 2] aan [A] van
29 december 2018, waarin staat:
Onze ‘gentlemen’s agreement’ blijft van kracht. We activeren een terugbetaalregeling indien de producten van het ‘ [naam concept] ’ concept een financiële vlucht nemen. Deze [naam concept] producten bestaan uit: verf, stoffen en boeken.’
3.31.
De bestuurders betwisten dat de Stichting ten tijde van het ontbindingsbesluit zicht had op inkomstenstromen waarmee de lening van [eiseres] afgelost kon worden. Zij onderbouwen dit verweer als volgt. Er was sprake van een ‘ [naam project] -concept’ met twee financieel, juridisch en geografisch gescheiden entiteiten: het ideële opleidingsinstituut (de [.] [bedrijfsnaam 1] ) enerzijds en de [bedrijfsnaam 2] -winkel en [naam concept] producten – oftewel: de eenmanszaak – anderzijds. De B&B is altijd verlieslatend geweest, en had gemiddeld € 30.000 bedrijfsverlies per jaar. Gebrek aan geld en inkomsten hebben in april 2019 geleid tot de liquidatie. De ontbinding van de Stichting is het resultaat van een financieel mislukte onderneming en omdat er niets te verdelen viel is [eiseres] niet ten opzichte van anderen benadeeld. Voor de productielijn van verf en stoffen en de eenmanszaak heeft [A] aparte overeenkomsten van geldlening afgesloten met [gedaagde sub 2] . Deze zijn onderwerp van een andere procedure bij de rechtbank tussen [A] en [gedaagde sub 2] . De eenmanszaak werd niet gefinancierd middels de leningsovereenkomst tussen [eiseres] en de Stichting en had dus niets met de Stichting te maken. [eiseres] stelt ten onrechte dat eventuele inkomsten uit de eenmanszaak zouden moeten worden aangewend om [eiseres] af te lossen.
3.32.
Daarnaast is het zo dat de eenmanszaak altijd verlieslatend is geweest. Hoewel de bestuurders hoopten dat de eenmanszaak winstgevend zou worden, is daar tot op heden geen sprake van. De cijfers waren begin 2019 ook niet zodanig dat de bestuurders de verwachting hadden of moesten hebben dat de eenmanszaak winstgevend zou worden, wat er dan toe zou leiden dat de reserves van de Stichting boven de € 3.000,- zouden komen zodat aan [eiseres] betaald zou kunnen worden.
Beoordeling
3.33.
De afspraak dat de eventuele winst uit de B&B moest worden afgedragen aan de Stichting staat vast, want partijen zijn het erover eens dat die afspraak is gemaakt. Ook staat vast dat de B&B altijd verlies heeft geleden, dat de B&B eind maart 2019 een huurachterstand van € 20.000 had en dat de B&B per 1 april 2019 is gestaakt nadat de verhuurder had geëist dat het pand zou worden ontruimd. [eiseres] heeft niet gesteld dat er ten tijde van de ontbinding rekening mee moest worden gehouden dat de B&B rendabel zou worden, laat staan dat deze winstgevend zou worden. De rechtbank concludeert dat uit niets blijkt dat het bestuur van de Stichting er ten tijde van de ontbinding van de Stichting vanuit moest gaan dat de Stichting binnen een afzienbare termijn geld zou hebben waarmee zij had kunnen beginnen met het aflossen van haar schuld aan [eiseres] . De financiële situatie van de B&B stond dan ook niet aan ontbinding van de Stichting in de weg.
3.34.
Het betoog van de bestuurders dat de inkomsten van de [naam concept] -producten in een van de Stichting afgescheiden juridische entiteit vielen, namelijk de eenmanszaak, en dat de eenmanszaak en de Stichting niets met elkaar te maken hadden, slaagt niet, maar dat kan [eiseres] niet baten. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde sub 2] een deel van de opbrengst van de eenmanszaak moet gebruiken om zijn schuld aan [A] af te lossen. Verder blijkt uit mails van de bestuurders dat een positief resultaat van de eenmanszaak (dus na aftrek van alle kosten, waaronder aflossing van [A] ) in ieder geval gedeeltelijk via de Stichting naar [eiseres] moest vloeien. De rechtbank verwijst hiervoor naar hun mededeling aan [A] op 28 maart 2018, die is herhaald op 29 december 2018, dat een terugbetaalregeling wordt geactiveerd indien de producten van het ‘ [naam concept] ’-concept een financiële vlucht nemen. En tijdens de mondelinge behandeling hebben de bestuurders bevestigd dat dit altijd hun bedoeling is geweest.
3.35.
Vast staat dat de Stichting in de periode waarin zij werd ontbonden geen andere leenschulden meer had dan die aan [eiseres] . Voor zover met de verkoop van de [naam concept] -producten een positief resultaat zou worden gehaald, zou dat dus - in ieder geval voor een deel - in de Stichting hebben moeten vloeien om de lening van [eiseres] terug te betalen. Tussen partijen staat echter inmiddels vast dat de eenmanszaak al jaren een verliesgevende onderneming is, waarin jaarlijks door de vriendengroep geld moet worden bijgestort om de onderneming draaiende te houden. De bestuurders hebben bij hun akte van 16 december 2020 de jaarrekeningen 2018 en 2019 overgelegd. In de jaarrekening 2018 zijn ook de cijfers over 2017 vermeld. Ook hebben de bestuurders een kolommenbalans van de eenmanszaak over de eerste drie kwartalen van 2020 overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat de eenmanszaak in 2017 tot en met 2019 ieder jaar meer dan € 40.000 verlies heeft geleden, en dat het resultaat in de periode van januari tot en met september 2020 ruim € 12.000 negatief was. [eiseres] heeft niet gesteld dat de cijfers van de eenmanszaak in maart/april 2019 – toen de bestuurders hebben besloten tot ontbinding van de Stichting - aanleiding gaven te denken dat de eenmanszaak binnen afzienbare termijn winstgevend zou worden, en dat de Stichting daardoor de lening aan [eiseres] zou kunnen gaan aflossen. Ook is niet gesteld of gebleken dat de bestuurders er in maart/april 2019 vanuit moesten gaan dat de eenmanszaak haar dealernetwerk (en daarmee haar verkopen) zou gaan uitbreiden (waarop de bestuurders wel hebben gehoopt) en dat het boek, waarmee de bestuurders bezig waren, binnen afzienbare termijn af zou zijn en winstgevend zou kunnen worden verkocht. Verder staat, zoals gezegd, vast dat de Stichting in maart/april 2019 geen geld had en dat de waarde van haar overige activa toen verwaarloosbaar was. Uit het voorgaande volgt de bestuurders niet ernstig verwijtbaar hebben gehandeld door de Stichting te ontbinden.
3.36.
De conclusie is dat de vorderingen uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid tegen [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden afgewezen.
Proceskosten
3.37.
In afwijking van wat gebruikelijk is zal [eiseres] niet worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de bestuurders, ook al worden haar vorderingen afgewezen. Ieder van partijen moet dus zijn eigen kosten dragen. De redenen daarvoor zijn de volgende. In de eerste plaats is het aan de bestuurders te wijten dat deze procedure, waaronder de discussie over bestuurdersaansprakelijkheid, zo omvangrijk is geworden, doordat zij - in strijd met de werkelijkheid - het standpunt hebben ingenomen dat [eiseres] geen geld aan de Stichting heeft geleend, en dat standpunt zijn blijven volhouden. Daarnaast hebben de bestuurders - ten onrechte - volgehouden dat een positief resultaat van de eenmanszaak niet (gedeeltelijk) naar de Stichting zou moeten vloeien.

4.De beslissing

De rechtbank
met betrekking tot de vorderingen op de Stichting:
4.1.
veroordeelt de Stichting om aan [eiseres] te betalen € 209.643,52 (zie 3.19), vermeerderd met de contractuele rente van 3% per jaar over € 199.600 vanaf 8 maart 2019 tot de voldoening;
4.2.
veroordeelt de Stichting tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 14.103,01:
4.3.
veroordeelt de Stichting, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiseres] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,-
-aan salaris gemachtigde
,
-te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot de voldoening;
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
met betrekking tot de vorderingen op de bestuurders:
4.6.
wijst de vorderingen af;
4.7.
bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op
4 mei 2021. [1]

Voetnoten

1.type: PL/5162