2.2Het bedrijf van verzoeker is gevestigd aan de [adres 2] in [vestigingsplaats 1] en bestaat uit twee kavels die vlak naast het perceel van [derde belanghebbende] liggen. Verzoeker houdt koeien die normaal gesproken in de periode april/mei tot en met oktober buiten lopen en in de winter gehuisvest worden in stallen. Volgens verzoeker raken zijn runderen gestresst van de (laag) overvliegende modelvliegtuigen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit omdat in de omgevingsvergunning (in tegenstelling tot de eerder verleende omgevingsvergunningen) geen enkel voorschrift is opgenomen ten aanzien van de minimale vlieghoogte en het vlieggebied. Verweerder houdt volgens verzoeker geen rekening met zijn bedrijf.
Voorlopige voorziening hangende bezwaar
3. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 6 september 2019 in het kader van de belangenafweging het verzoek om een voorlopige voorziening (hangende bezwaar) toegewezen met dien verstande dat [derde belanghebbende] tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar niet mag vliegen in het kwart van de vliegcirkel, gelegen tussen de [locatie] en het vliegveld (en dus boven de percelen van verzoeker).
4. Verweerder heeft het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het gaat om voortzetting van het bestaande gebruik en verzoeker heeft geen eigen onderzoek overgelegd waaruit blijkt dat het vliegen een negatieve impact heeft op zijn koeien. [derde belanghebbende] heeft daarentegen in mei 2014 wel een proef gedaan waarbij geen stress is waargenomen bij de koeien die bij de proef betrokken waren. Dit blijkt ook uit de foto’s die [derde belanghebbende] in de bezwaarfase heeft overgelegd. Verweerder ziet geen aanleiding om (weer) een voorschrift op te nemen met betrekking tot de minimale vlieghoogte. Dit voorschrift was niet gebaseerd op een wettelijk voorschrift en leidde er bij de voorgaande vergunningen ook niet toe dat verzoeker zijn koeien in de zomerperiode van stal haalde. Daarnaast blijkt uit de gegevens van [derde belanghebbende] dat slechts zeer beperkt boven het perceel van verzoeker wordt gevlogen. Ten slotte ziet verweerder in het kader van de belangenafweging geen reden om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
5. Samengevat weergegeven voert verzoeker aan dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en er geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In de procedures rondom de voorgaande omgevingsvergunningen heeft verweerder altijd betoogd dat de goede ruimtelijke ordening werd gewaarborgd door voorschriften (de halve vliegcirkel en de minimale vlieghoogte van 20 meter). Verweerder stelt zich in deze procedure ten onrechte op het standpunt dat die voorschriften niet nodig zijn. Het is onjuist dat maar 10% van de vliegtuigen vanuit het oosten landt. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt immers dat de wind in Nederland overwegend uit zuidwestelijke en westelijke richting komt (waardoor de vliegtuigen vanuit het oosten moeten vliegen om tegen de wind in te kunnen landen). De [derde belanghebbende] heeft na de uitspraak van de voorzieningenrechter hangende bezwaar geen wetenschappelijk bewijs overgelegd dat vee en wild geen stress hebben door het laagvliegen van vliegtuigen en helikopters. Ook heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de stukken behorend bij de aanvraag automatisch deel uitmaken van de omgevingsvergunning. Daarom is het onduidelijk of de aangepaste vliegcirkel (van een halve cirkel met een diameter van 300 meter naar een hele cirkel met een diameter van 400 meter) daadwerkelijk is vergund.
6. Verweerder heeft in de voorgaande omgevingsvergunningen onder meer als voorschrift opgenomen dat de vlieghoogte buiten het terrein van de [derde belanghebbende] minstens 20 meter moet bedragen. Verweerder heeft dit voorschrift ook van belang geacht bij de ruimtelijke inpasbaarheid van [derde belanghebbende] in het gebied. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de omgevingsvergunning van 28 juli 2014:
“Wij achten een modelvliegclub ruimtelijk inpasbaar (...) en hebben in deze vergunning de voorwaarde opgenomen dat de minimale vlieghoogte boven het perceel van o.a. reclamant 20 meter dient te zijn”
(…)
“Om eventuele overlast te beperken wordt een minimale vlieghoogte buiten het modelvliegterrein beperkt tot 20 meter. Daarmee is nadere aandacht besteed aan de mogelijkheden voor het agrarisch gebruik.”
(…)
“Om te waarborgen dat het rundvee van reclamant geen hinder ondervind, hebben wij besloten om de voorwaarde aan deze vergunning te verbinden dat er minimaal op 20 meter hoogte boven het perceel van (o.a.) reclamant gevlogen mag worden.”
Ook de rechtbank heeft dit voorschrift van belang geacht:
“In de ruimtelijke onderbouwing dient de weerslag op en de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving tot uitdrukking te komen. De aanvulling op de ruimtelijke onderbouwing van 17 juli 2014 die nu ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit, in samenhang bezien met de reactienota op de zienswijzen, bevat naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht in hoe de activiteiten van de modelvliegclub zich verhouden tot het agrarisch gebruik van de naastgelegen gronden van eiseres. Voor de ruimtelijke inpasbaarheid is een nader voorschrift opgenomen met betrekking tot de minimale vlieghoogte buiten het modelvliegterrein van 20 meter. Daarmee heeft verweerder gelet op de belangen van het agrarisch gebruik. De rechtbank is van oordeel dat met de aanvullende ruimtelijke onderbouwing, het akoestisch rapport en het opgenomen nadere voorschrift dat de minimale vlieghoogte 20 meter moet zijn, ruimschoots is voldaan aan de ruimtelijke aspecten en dat het agrarisch gebruik niet onevenredig wordt beperkt. De ruimtelijke onderbouwing voldoet dan ook aan de daaraan te stellen eisen.”
In de uitspraak in hoger beroep is deze uitspraak bevestigd.
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit drie redenen gegeven voor het schrappen van het voorschrift: 1) het voorschrift was niet gebaseerd op een wettelijk voorschrift, 2) uit onderzoek is gebleken dat koeien nauwelijks reageren op de aanwezigheid van modelvliegtuigjes en leden van de modelvliegclub en hier geen stress van ondervinden, en 3) het voorschrift had eigenlijk geen zin omdat verzoeker zijn koeien toch op stal hield (totdat de voorzieningenrechter bepaalde dat niet meer boven het land van verzoeker mocht worden gevlogen).