ECLI:NL:RBMNE:2021:2003

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
14 mei 2021
Zaaknummer
UTR 19_3067
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing WIA-uitkering en herziening van eerdere besluiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 21 april 2021, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering behandeld. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die op 20 februari 2017 was afgewezen door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) op basis van gewijzigde gezondheidsklachten. Eiser had in een brief van 13 december 2019 aangegeven dat hij meende doorlopend arbeidsongeschikt te zijn geweest sinds 2009 en dat er verslechteringen waren opgetreden in 2015 en 2017. De rechtbank had eerder een tussenuitspraak gedaan op 1 oktober 2020, waarin zij verweerder de gelegenheid gaf om gebreken in de besluitvorming te herstellen.

Verweerder heeft op 25 november 2020 twee nieuwe besluiten genomen, waarin het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht niet is teruggekomen op eerdere besluiten, omdat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die relevant zijn voor de oorspronkelijke besluitvorming. De rechtbank stelt vast dat eiser geen recht kan doen gelden op een WIA-uitkering, omdat hij niet voldoet aan de vereisten van de wachttijd van 104 weken en omdat hij sinds 16 april 2013 een bijstandsuitkering ontvangt.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.335,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun mogelijkheden tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3067

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.N. Ali),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

Procesverloop

Met het besluit van 27 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per
20 februari 2017 afgewezen omdat eiser andere gezondheidsklachten heeft dan tijdens zijn eerdere WIA-beoordeling.
Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar van 2 juli 2019 (het bestreden besluit) eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft in een brief van 13 december 2019 aan verweerder gemeld dat hij meent vanaf 2009 doorlopend arbeidsongeschikt te zijn geweest en dat er in 2015 en 2017 sprake was van een verslechtering van zijn situatie.
Voor het verdere procesverloop tot de tussenuitspraak van 1 oktober 2020 (de tussenuitspraak) verwijst de rechtbank naar die tussenuitspraak. Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in die uitspraak, de geconstateerde gebreken te herstellen.
Om de gebreken te herstellen heeft verweerder op 25 november 2020 twee nieuwe besluiten genomen. Hierin heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard met een gewijzigde motivering. Verweerder komt niet terug op het besluit van 4 oktober 2010 omdat eiser op 8 januari 2011 geen 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. In het tweede besluit van 25 november 2020 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij bij het besluit van
26 oktober 2012 blijft, omdat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd.
Eiser heeft op 16 december 2020 zijn zienswijzen gegeven. De rechtbank heeft partijen op
6 januari 2021 verzocht om binnen twee weken te laten weten of zij mondeling op een zitting willen worden gehoord. De rechtbank heeft hierop geen reactie van partijen ontvangen en het onderzoek op 10 maart 2021 gesloten.

Overwegingen

Tussenuitspraak
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2011 [1] en 15 augustus 2012 [2] .
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder de brief van eiser van 13 december 2018 had moeten aanmerken als een verzoek om terug te komen van het besluit van 19 oktober 2016 en daarmee op het besluit van 4 oktober 2010, waarbij verweerder de WIA-aanvraag van eiser per 6 januari 2011 heeft afgewezen omdat eiser de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt, en dus ook (in elk geval) van het latere
ZW-besluit van 22 oktober 2012, waarbij verweerder eiser per 18 oktober 2012 hersteld heeft geacht. Daarnaast had verweerder genoemde brief van 13 december 2018 moeten aanmerken als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid nadien, in elk geval in 2015 en 2017. De rechtbank heeft verweerder in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om deze gebreken te herstellen.
Beoordelingskader
3.1.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft uitgangspunten geformuleerd ten aanzien van herzieningsverzoeken [3] . Een aanvraag voor een herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere beslissing over die uitkering, moet naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Awb) of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst (duuraanspraak).
3.2.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op de datum in het verleden waarop het oorspronkelijke besluit betrekking had, is de aanvrager op grond van artikel 4:6 van de Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen.
3.3.
Als sprake is van een nieuwe aanvraag, dan zal de betrokkene feiten of omstandigheden moeten aandragen die deze aanvraag ondersteunen.
3.4.
Is sprake van een aanvraag waarbij - ook - voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen van een eerder besluit, dan moet de aanvrager feiten of omstandigheden vermelden die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor de aanvrager gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. De aanvraag moet deugdelijk en toereikend worden onderbouwd en, voor zover mogelijk, worden voorzien van relevant bewijs. Een enkele herhaling van feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van de eerdere aanvraag zijn betrokken zal doorgaans niet voldoende zijn.
Besluitvorming van 25 november 2020
4. In een eerste besluit van 25 november 2020 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat eiser in zijn brief van 13 december 2018 geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die relevant zijn voor de oorspronkelijke besluitvorming in 2010, maar die toen nog niet bekend waren. Eiser heeft in die brief ook niet onderbouwd dat het besluit van 4 oktober 2010 onjuist is.
5. In een tweede en laatste besluit van 25 november 2020 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij blijft bij het besluit van 26 oktober 2012 (de rechtbank begrijpt: het besluit van 22 oktober 2012) waarin aan eiser is meegedeeld dat hij per 18 december 2012 hersteld is, omdat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd.
Artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder met de twee besluiten van 25 november 2020 besluiten in de zin van artikel 6:19 van de Awb heeft genomen. Met deze besluiten is niet volledig tegemoetgekomen aan het beroep van eiser. Het beroep van eiser wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen de besluitvorming van 25 november 2020 omdat eiser daarbij voldoende belang heeft.
Beoordeling
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de besluiten van 25 november 2020 terecht niet is teruggekomen van het besluit van 19 oktober 2016, en daarmee van het besluit van 4 oktober 2010, én van het besluit van 22 oktober 2012.
Besluit van 4 oktober 2010
Eiser heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoel in artikel 4:6 van de Awb aangevoerd op grond waarvan blijkt dat eiser wel de wachttijd van 104 weken heeft volgemaakt om recht te kunnen hebben op een WIA-uitkering.
Besluit van 22 oktober 2012
Eiser heeft ook geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij op
18 oktober 2012, de datum waarop verweerder hem hersteld heeft geacht, nog wel arbeidsongeschikt was.
Melding toegenomen arbeidsongeschiktheid
7.2.
Dit betekent dat eiser geen beroep kan doen op een toename van zijn arbeidsongeschiktheid. Er heeft immers nooit een WIA-beoordeling met vaststelling van beperkingen van eiser plaatsgevonden. Bovendien ontvangt eiser vanaf 16 april 2013 een bijstandsuitkering, zodat hem geen ZW- of WIA-uitkering kan worden toegekend omdat hij hiervoor niet verzekerd is.
Wat eiser in zijn zienswijze van 16 december 2020 heeft opgemerkt, leidt niet tot een ander oordeel.
Conclusie
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gelet op de motiveringen van verweerder in de nadere besluiten van 25 november 2020, ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Griffierecht en proceskosten
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.335,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 21 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

3.Uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.