ECLI:NL:RBMNE:2021:1969

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
20/405
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen door een uitzendorganisatie in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Adecco Personeelsdiensten B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de re-integratie-inspanningen van Adecco, een uitzendorganisatie, voor een werknemer die zich op 21 juli 2017 ziek meldde. Het Uwv had eerder besloten dat Adecco het loon van de werknemer moest doorbetalen tot 17 juli 2020, omdat zij onvoldoende had gedaan om de werknemer te re-integreren. Adecco heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bevredigend resultaat is bereikt, aangezien de werknemer niet in structurele passende arbeid heeft hervat. De kern van het geschil is of Adecco als uitzendorganisatie ook re-integratieactiviteiten moet verrichten bij haar inleners. Het Uwv stelt dat Adecco binnen spoor 1 niet alleen re-integratieactiviteiten binnen haar eigen organisatie had moeten verrichten, maar ook bij de inlener en andere inleners. Adecco betwist dit en stelt dat activiteiten buiten de eigen organisatie onder spoor 2 vallen.

De rechtbank oordeelt dat van een uitzendorganisatie mag worden verwacht dat zij in het kader van spoor 1 onderzoek doet naar mogelijke passende functies voor een zieke werknemer bij haar inleners. De rechtbank concludeert dat Adecco onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, omdat zij alleen binnen haar eigen organisatie heeft gekeken naar passende functies en niet bij de inleners. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en handhaaft de loonsanctie.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/405

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 mei 2021 in de zaak tussen

Adecco Personeelsdiensten B.V., te Tilburg, eiseres

(gemachtigde: mr. drs. E.C. Spiering),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: R. van den Brink).

Inleiding

1. Eiseres is een uitzendbureau. [A] (de werknemer) was via eiseres werkzaam bij [bedrijf] als productiemedewerker. Hij heeft zich op 21 juli 2017 ziek gemeld wegens klachten. Tegen het einde van de wachttijd heeft de werknemer een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag eerst niet in behandeling genomen, omdat het Uwv vond dat eiseres niet voldoende had gedaan om de werknemer te re-integreren. In het besluit van 13 juni 2019 heeft het Uwv besloten dat eiseres het loon van de werknemer moet doorbetalen tot 17 juli 2020 omdat zij onvoldoende heeft gedaan om de werknemer te re-integreren.
2. In het besluit van 27 november 2019 heeft het Uwv het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de opgelegde loonsanctie gehandhaafd. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
3. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. Eiseres is vertegenwoordigd door [B] (verzuimspecialist), bijgestaan door mr. drs. E.C. Spiering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
4. De werknemer heeft geen toestemming gegeven om medische gegevens te delen met eiseres. De rechtbank vermijdt daarom voor zover nodig en mogelijk het
het vermelden van medische gegevens in de uitspraak om te voorkomen dat deze gegevens alsnog openbaar worden.

Het geschil

5. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat geen bevredigend resultaat is bereikt, omdat de werknemer niet in structurele passende arbeid heeft hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht de re-integratie-inspanningen van eiseres getoetst. Het geschil spitst zich toe op de vraag of van eiseres als uitzendorganisatie verlangd mag worden dat ze (ook) re-integratieactiviteiten uitvoert bij haar inleners en of deze re-integratieactiviteiten tot spoor 1 of tot spoor 2 behoren.
6. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat eiseres binnen spoor 1 niet alleen re-integratieactiviteiten had moeten verrichten binnen haar eigen organisatie, maar ook bij de oorspronkelijke inlener en bij andere inleners.
7. Eiseres betwist dat zij in het kader van spoor 1 ook re-integratieactiviteiten moet verrichten bij haar inleners. Re-integratieactiviteiten buiten de eigen organisatie moeten worden aangemerkt als spoor 2-activiteiten. Van haar kan in spoor 1 in redelijkheid niet meer worden verwacht dan dat zij passende functies/taken zoekt binnen haar eigen organisatie, omdat zij daarbuiten niet de zeggenschap heeft die daartoe is vereist.

De beoordeling door de rechtbank

8. Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] volgt dat van een uitzendorganisatie mag worden verwacht in het kader van spoor 1 bij haar inleners onderzoek te doen naar mogelijke passende functies voor een zieke werknemer. Van dit onderzoek naar passende arbeidsmogelijkheden moet de uitzendorganisatie inzichtelijk verslag doen ten behoeve van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen door het Uwv. Dat is de verantwoordelijkheid van de uitzendorganisatie als werkgever.
9. Aan eiseres kan worden toegegeven dat van inleners niet kan worden verlangd dat ze meewerken aan de re-integratie van een zieke werknemer van de uitzendorganisatie. Aan een inlener zijn in dit opzicht niet dezelfde eisen te stellen als aan de uitzendorganisatie. De re-integratieverplichting voor een zieke werknemer ligt immers bij de uitzendorganisatie en niet bij de inlener. Dat laat echter onverlet dat de re-integratie-inspanningen van een uitzendorganisatie ook gericht moeten zijn op hervattingsmogelijkheden bij haar inleners. Het is niet zo dat op voorhand moet worden gezegd dat zo’n inspanning nergens toe kan leiden en het past bij de strekking van de wettelijke re-integratie-verplichtingen dat een uitzendorganisatie deze moeite doet. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd dan ook geen reden om af te wijken van de hiervoor genoemde lijn van de Centrale Raad van Beroep.
10. Eiseres heeft in het kader van spoor 1 alleen onderzocht of er binnen de eigen kantoororganisatie passende of passend te maken functies zijn. Zij heeft op de zitting bevestigd dat zij niet ook bij de oorspronkelijke inlener of andere inleners naar re-integratiemogelijkheden voor de werknemer heeft gekeken. Gelet op de vorige rechtsoverweging betekent dit dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in spoor 1. Het is de rechtbank niet gebleken dat hiervoor een deugdelijke grond bestaat.
11. In haar beroepschrift heeft eiseres gesteld dat er over spoor 2 geen verschil van mening is omdat spoor 2 door het Uwv adequaat is bevonden. Op de zitting heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 november 2019, betwist het standpunt te hebben ingenomen dat spoor 2 adequaat is. Eiseres heeft in haar beroepschrift en ook op de zitting echter geen concrete gronden aangevoerd waarom haar re-integratie-inspanningen in spoor 2 voldoende zouden zijn. Zij heeft toegelicht dat het beroep gericht is op haar wens om een principiële uitspraak te verkrijgen over de vraag welke re-integratieactiviteiten van haar als uitzendorganisatie bij haar inleners mogen worden verwacht. Gelet op de grondslag van het beroepschrift geeft de rechtbank daarom geen oordeel over de vraag of het Uwv terecht de re-integratie-inspanningen bij andere bedrijven in het kader van spoor 2 onvoldoende heeft bevonden.

Conclusie

12. De conclusie is dat eiseres geen gelijk krijgt en de loonsanctie in stand blijft. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, voorzitter, en mr. N.M.H. van Ek en mr. A. Rademaker, leden, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is uitgesproken op 10 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3991.