In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde A. Oosters, heeft beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning aan [adres 1] te [woonplaats], die door verweerder op € 352.000,- is vastgesteld voor het belastingjaar 2019, met als waardepeildatum 1 januari 2018. De heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door R. Janmaat, heeft in een eerdere uitspraak op bezwaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een Skype-zitting op 15 december 2020. De rechtbank overweegt dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer moet reflecteren, en dat verweerder aannemelijk moet maken dat de vastgestelde waarde niet hoger is dan deze waarde. Verweerder heeft een taxatiematrix overgelegd en de rechtbank oordeelt dat de door verweerder vastgestelde waarde van € 352.000,- niet te hoog is, omdat deze is bepaald aan de hand van vergelijkingsmethoden met referentiewoningen.
Eiser heeft verschillende argumenten aangevoerd tegen de vastgestelde waarde, waaronder de ligging van referentiewoningen en het ontbreken van rekenkundige onderbouwing. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat de waarde van de woning correct is vastgesteld en dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, maar heeft vastgesteld dat eiser niet in zijn belangen is geschaad. Eiser heeft recht op vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 1.068,- en het griffierecht van € 47,- zal door verweerder aan eiser worden vergoed. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.