ECLI:NL:RBMNE:2021:1801

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
19/3215
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen eerdere uitspraak over besluit Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze zaak gaat het om het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 15 mei 2020, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond werd verklaard. De opposant had bezwaar gemaakt tegen een brief van de verweerder, waarin hij stelde dat de opname van zijn gegevens in het Register Paspoortsignalering een besluit is dat gericht is op rechtsgevolg. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat deze brief geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was en dat er geen zitting nodig was, omdat er geen twijfel bestond over de uitkomst van de zaak.

Tijdens de zitting op 7 april 2021 heeft de opposant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat zijn registratie in het Register Paspoortsignalering onterecht was en dat hij hierdoor geen paspoort kon verkrijgen. Hij stelde dat zijn procesbelang lag in de beoordeling van de rechtmatigheid van de eerdere uitspraak en verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opposant inmiddels niet meer geregistreerd stond in het Register Paspoortsignalering en dat hij daarom geen reëel en actueel belang meer had bij de beoordeling van zijn verzet.

De rechtbank concludeert dat het verzet niet-ontvankelijk is en wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen en is openbaar uitgesproken op 22 april 2021. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep mogelijk.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3215-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2021 op het verzet van

[opposant] , te [woonplaats] , opposant.

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposant heeft ingediend tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs van
1 augustus 2019.
In de uitspraak van 15 mei 2020 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Opposant is tegen deze uitspraak in verzet gegaan. De zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Opposant is verschenen. Verweerder is - met bericht van verhindering - niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 15 mei 2020 het beroep ongegrond verklaard. Opposant heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van verweerder van 15 maart 2019 en de rechtbank heeft geoordeeld dat deze brief niet een besluit is in de zin van de Awb. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet worden beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft beslist dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposant gelijk heeft met zijn beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 15 mei 2020 niet juist was.
3. Volgens opposant is de uitspraak van de rechtbank van 15 mei 2020 niet juist omdat -kort samengevat- opname van personalia en reisdocumentgegevens van een betrokkene in het Register Paspoortsignalering op grond van artikel 22 onderdeel B Paspoortwet een besluit is dat is gericht op rechtsgevolg. Immers, in de situatie dat verweerder het verzoek tot opheffen van de paspoortsignalering weigert, kan opposant geen paspoort krijgen. Opposant stelt voorts dat artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en het gelijkheidsbeginsel is geschonden en wijst in dat verband op de uitspraak van de Rechtbank Nieuw-Zeeland van 24 oktober 2019. [1] Verder stelt opposant dat artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en daarmee artikel 6 EVRM, artikel 14 IVBPR alsmede artikel 13 EVRM zijn geschonden. Opposant verzoekt tevens om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ter zitting voert opposant aan dat hij het noodzakelijk vindt dat een paspoortsignalering wordt gekwalificeerd als besluit in kader van het algemeen belang.
4. Ter zitting heeft opposant desgevraagd medegedeeld dat hij – sinds hij beroep heeft ingesteld bij de rechtbank - niet meer staat geregistreerd in het Register Paspoortsignaleringen. Opposant heeft momenteel een paspoort met een geldigheidsduur van tien jaar.
Procesbelang?
5. Nu opposant niet langer staat geregistreerd in het Register Paspoortsignaleringen kan hij niet meer bereiken wat hij beoogt namelijk uiteindelijk een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaarschrift in een beroepsprocedure. Het verzet kan dan ook niet tot een voor opposant gunstige uitkomst leiden. Hij heeft dan ook geen reëel en actueel belang meer bij de rechtmatigheid van het door hem ingestelde beroep en bij zijn verzet tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 mei 2020.
6.
Immateriële schadevergoeding?
Opposant stelt zich ter zitting op het standpunt dat zijn procesbelang is gelegen in een proceskostenvergoeding en een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7. Een uitspraak in eerste aanleg is niet binnen een redelijke termijn gedaan indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het door opposant ingediende bezwaarschrift is op 23 april 2019 door verweerder ontvangen. De beslissing op bezwaar dateert van 1 augustus 2019. De rechtbank doet op 22 april 2021 uitspraak. Daarmee is de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil binnen de redelijke termijn van twee jaar afgerond. Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
8. De rechtbank concludeert dat het verzet niet-ontvankelijk is en het verzoek om immateriële schadevergoeding zal worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank;
  • verklaart het verzet niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van O. Asafiati, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak kunt u niet in hoger beroep.

Indiener heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat het College ten onrechte oordeelt dat de vaststelling van de bedrijfsoppervlakte geen belang is waarover hij uitspraak kan doen. Indiener heeft belang bij een uitspraak over de vaststelling van de bedrijfsoppervlakte in verband met de besluitvorming in het kader van de Meststoffenwet. De perceelsoppervlakte voor de bedrijfstoeslag en de Meststoffenwet zijn aan elkaar gekoppeld; er is maar één gecombineerde opgave en één mogelijkheid om de perceelsoppervlakte op te geven en die geldt voor beide regelingen. Dat blijkt ook uit diverse stukken volgens indiener. Een ander belang is gelegen in het feit dat de vaststelling van de perceeloppervlakte voor het jaar 2010 blijkens de nieuwsbrief van de Staatssecretaris van 29 april 2011 doorwerkt naar het jaar 2011. Als die doorwerking wordt doorgetrokken naar latere jaren komt indiener in de problemen als hiermee de perceelsoppervlakte voor 2010 vast komt te staan. Indiener wijst in dit verband op het feit dat hij in 2013 toeslagrechten heeft bijgekocht, en er discussie kan ontstaan over de vraag of hij deze wel kan verzilveren.
4.
In wat indiener heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraken van 28 januari 2013 en 20 februari 2013. Het is een ongeschreven regel van procesrecht dat geen beroep kan worden ingesteld als daar geen belang bij bestaat. Het doel dat indiener met zijn beroep wil bereiken moet hij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en het resultaat moet voor hem feitelijke betekenis hebben. Als ieder processueel belang ontbreekt, is het beroep niet-ontvankelijk. Het beroep van indiener is gericht op een hogere bedrijfstoeslag over 2010 en 2011. Dat doel kan hij echter niet bereiken, omdat de staatssecretaris hem al de maximale bedrijfstoeslag heeft toegekend. Als de voor subsidie vastgestelde perceelsoppervlakte hoger uit zou vallen, verandert dat niets aan de rechtsgevolgen van het in beroep bestreden besluit: de bedrijfstoeslag verandert daardoor niet.