In deze zaak gaat het om het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 15 mei 2020, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond werd verklaard. De opposant had bezwaar gemaakt tegen een brief van de verweerder, waarin hij stelde dat de opname van zijn gegevens in het Register Paspoortsignalering een besluit is dat gericht is op rechtsgevolg. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat deze brief geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was en dat er geen zitting nodig was, omdat er geen twijfel bestond over de uitkomst van de zaak.
Tijdens de zitting op 7 april 2021 heeft de opposant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat zijn registratie in het Register Paspoortsignalering onterecht was en dat hij hierdoor geen paspoort kon verkrijgen. Hij stelde dat zijn procesbelang lag in de beoordeling van de rechtmatigheid van de eerdere uitspraak en verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opposant inmiddels niet meer geregistreerd stond in het Register Paspoortsignalering en dat hij daarom geen reëel en actueel belang meer had bij de beoordeling van zijn verzet.
De rechtbank concludeert dat het verzet niet-ontvankelijk is en wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen en is openbaar uitgesproken op 22 april 2021. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep mogelijk.