ECLI:NL:RBMNE:2021:1751

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
20/1279, 20/1280
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoek om proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke zaak betreffende tijdelijke maatwerkvoorziening op basis van de Wmo

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 29 april 2021, hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen door verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, over hun aanvraag voor noodopvang. Verzoekers, die dreigden dakloos te worden, hebben in maart 2020 een verzoek ingediend voor een tijdelijke maatwerkvoorziening op basis van artikel 2.3.3 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Verweerder heeft pas op 6 april 2020 beslist dat verzoekers in aanmerking kwamen voor noodopvang, wat leidde tot het intrekken van hun verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep tegen het niet tijdig beslissen.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 mei 2020 het verzoek om proceskosten in beide zaken afgewezen, omdat er op dat moment geen grond was voor een beroep tegen het niet tijdig beslissen. Verzoekers hebben hiertegen verzet ingesteld, wat op 23 november 2020 gegrond werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in gebreke was gebleven om tijdig een besluit te nemen, en dat er aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

De rechtbank concludeert dat er in beide zaken aanleiding is voor een proceskostenvergoeding van € 1.068,--, en dat verweerder het griffierecht van € 96,-- aan verzoekers moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/1280, 20/1279

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2021 in de zaak tussen

[verzoeker/verzoekster 1] , [verzoeker/verzoekster 2] en [verzoeker/verzoekster 3] , te [woonplaats] , verzoekers,

(gemachtigde: mr. J.H. Kruseman),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, verweerder

(gemachtigde: B. Leeuwenkamp).

Procesverloop

In de brief van 24 maart 2020 heeft verweerder onder meer opgenomen dat vanaf 13 februari 2020 geen noodopvang in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) meer beschikbaar was en dat verzoekers niet aan de voorwaarden hiervoor voldeden. Ook is in deze brief opgenomen dat in het geval van een wijziging in de situatie van verzoekers per 1 april 2020 zij zo spoedig mogelijk contact op moeten nemen met de klantregisseurs over het verzoek om gezinsopvang.
Met drie afzonderlijke brieven van 1 april 2020 hebben verzoekers hiertegen bezwaar gemaakt bij verweerder en bij deze rechtbank een beroep vanwege het (gestelde) niet tijdig beslissen door verweerder ingediend, evenals een verzoek om een voorlopige voorziening.
Dit alles om eventuele dakloosheid op korte termijn af te wenden.
Met de e-mail van 6 april 2020 heeft verweerder bepaald dat verzoekers voor noodopvang in aanmerking komen en een vakantiewoning beschikbaar gesteld.
Vervolgens hebben verzoekers het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep niet tijdig beslissen ingetrokken. Wel hebben zij de rechtbank gevraagd het verzoek om proceskosten nog te beoordelen.
Met de uitspraak van 13 mei 2020 heeft de rechtbank het verzoek om proceskosten in beide zaken (20/1280, 20/1279) afgewezen. Hiertegen hebben verzoekers verzet ingesteld. Met de uitspraak van 23 november 2020 is het verzet gegrond verklaard en bepaald dat de rechtbank de behandeling van het beroep moet voortzetten.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om partijen op een zitting te horen.

Overwegingen

Feiten
1. Aanvankelijk dreigde dakloosheid voor verzoekers, indien niet op korte termijn noodopvang zou worden geboden. Om dit af te wenden zijn zij twee procedures bij de rechtbank gestart, namelijk het beroep tegen het (gestelde) niet tijdig beslissen door verweerde en het verzoek om een voorlopige voorziening.
2. Met de e-mail van 6 april 2020 is verweerder tegemoet gekomen, door te beslissen dat verzoekers voor noodopvang in aanmerking komen en een vakantiewoning beschikbaar te stellen.
3. In reactie hierop hebben verzoekers de procedures bij de rechtbank (kenmerk: 20/1280 en 20/1279) ingetrokken, maar wel gevraagd het verzoek om proceskosten nog te beoordeling. De reden is dat pas na het instellen van de procedures tegemoet gekomen is, waardoor wel kosten zijn gemaakt.
4. Met de uitspraak van 13 mei 2020 heeft de rechtbank het verzoek om proceskosten in beide zaken afgewezen. De overweging die hieraan ten grondslag lag was in de kern, dat er op 1 april 2020 geen grond was een beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing in te stellen bij de rechtbank. Na de eerste melding van verzoekers van 6 februari 2020, voor een maatwerkvoorziening, heeft verweerder geen beslissing genomen. Hiertegen staat geen rechtsmiddel open. Verzoekers hadden na afloop van de termijn van zes weken, na 6 februari 2020, een aanvraag moeten indienen. Het uitblijven van een tijdige beslissing op de aanvraag had aanleiding kunnen zijn voor het instellen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing. Verzoekers hebben een dergelijke aanvraag echter niet gedaan. Er was op 1 april 2020 dan ook geen sprake van de situatie dat verweerder had nagelaten tijdig een besluit op de aanvraag te nemen.
In het verlengde hiervan was er ook geen aanleiding voor het verzoek om een voorlopige voorziening, voor zover dit samenhangt met het beroep tegen het (gestelde) niet tijdig beslissen door verweerder. Aangezien er nog geen besluit door verweerder was genomen op de gevraagde maatwerkvoorziening stond het rechtsmiddel van bezwaar nog niet open.
5. Verzoekers hebben tegen de uitspraak van 13 mei 2020 verzet ingesteld. Zij wijzen er op dat 18 maart 2020 gevraagd is om een tijdelijke maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo. In dat geval moet verweerder onverwijld een besluit nemen. Onverwijld is korter dan zes weken en kan in geval van dakloosheid binnen enkele dagen betekenen. Het kan in ieder geval niet meer dan twee weken zijn, aldus verzoekers.
6. Met de uitspraak van 23 november 2020 is het verzet gegrond verklaard. De reden is, dat in de uitspraak van 13 mei 2020 enkel is ingegaan op de vraag of verweerder niet tijdig een beslissing heeft genomen op het verzoek voor een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo. Er is niet ingegaan op de vraag of verweerder op grond van artikel 2.3.3 van de Wmo onverwijld had moeten beslissen en zo ja, of hij dat heeft gedaan.

Beoordeling

7. De rechtbank stelt vast dat in deze procedure enkel voorligt of er grond is voor een proceskostenveroordeling in de zaken met kenmerk UTR 20/1279 en UTR 20/1280.
Procedure 20/1280
8. Een proceskostenveroordeling ligt in de rede indien een rechtsmiddel is ingesteld vóór het moment dat tegemoet gekomen is, waardoor de gemaakte kosten hiermee in relatie (kunnen) staan. Van belang is dan wel dat het rechtsmiddel, in dit geval het beroep vanwege het (gestelde) niet tijdig beslissen door verweerder, op een moment is ingesteld dat verweerder al tekortgeschoten was gezien de geldende beslistermijnen.
9. Op grond van artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden opgekomen tegen het niet tijdig nemen van een besluit, zodra verweerder in gebreke is tijdig een besluit te nemen. Gelet hierop dient te worden beoordeeld welke beslistermijn in dit geval van toepassing is.
10. Uit artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 volgt dat de procedure om een voorziening op grond van de Wmo 2015 te verkrijgen, start met een melding. Dat is niet anders indien een beroep wordt gedaan op een tijdelijke voorziening. Artikel 4:13 van de Awb, dat ziet op de beslistermijn op een aanvraag, is daarom niet van toepassing. Artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 bepaalt echter dat onverwijld dient te worden beslist. Uit de bewoording en de strekking van artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 blijkt dat het bij een tijdelijke maatwerkvoorziening moet gaan om een voorziening die terstond nodig is. Gelet hierop en gezien de korte duur van de “normale” meldingsprocedure, acht de rechtbank hier een termijn van twee weken een redelijke beslistermijn.
11. Verzoekers hebben op 18 maart 2020 gevraagd om een tijdelijke maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo ingaande per 1 april 2020. Met als reden dat zij per 1 april 2020 de woning moesten verlaten waar zij op dat moment op pasten. Het beroep vanwege het (gestelde) niet tijdig beslissen door verweerder is ingesteld op 1 april 2020 en per fax verzonden om 18.52 uur (daarna nog twee keer om 20.06 uur en 21.26 uur). Uitgaande van de reguliere duur van werkdagen was op dat moment dus sprake van een situatie waarin verweerder had nagelaten onverwijld een beslissing te nemen. Verweerder heeft vervolgens pas op 6 april 2020 beslist dat verzoekers in aanmerking kwamen voor noodopvang en een vakantiewoning beschikbaar gesteld. De rechtbank concludeert dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling in de zaak met kenmerk 20/1280.
Procedure 20/1279
12. Gelet op het voorgaande stond het rechtsmiddel van beroep vanwege het niet tijdig beslissen door verweerder open. Het verzoek om een voorlopige voorziening is op dezelfde dag ingediend (1 april 2020). Ook heeft het betrekking op hetzelfde onderwerp, te weten het verkrijgen van opvang. Daarbij was er op het moment van het instellen van de voorlopige voorziening een duidelijk belang. De voorzieningenrechter concludeert dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling in de zaak met kenmerk 20/1279, voor zover het verzoek om een voorlopige voorziening samenhangt met het beroep vanwege het niet tijdig beslissen door verweerder.
Conclusie
13. Gezien het voorgaande is in beide zaken (met kenmerk: 20/1279 en 20/1280) aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
14. Deze kosten stelt de rechtbank/ voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 1.068,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift niet tijdig beslissen, 1 punt voor het verzoek om een voorlopige voorziening in beide zaken met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
15. Verweerder wordt tevens veroordeeld het betaalde griffierecht in beide zaken van in totaal € 96,-- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.068,--;
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 96,-- aan verzoekers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 29 april 2021, en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.