ECLI:NL:RBMNE:2021:175

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
UTR 20/2703
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde bezoldiging na ontslag en de toepassing van het vertrouwensbeginsel in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. M. van der Steeg, en de korpschef van politie, vertegenwoordigd door W.A.N. Bot en A. Huisman. De zaak betreft de terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging na het ontslag van eiser, die zich op 14 januari 2019 ziek meldde. Eiser was ontslagen op 18 januari 2019, maar ontving ten onrechte salaris over de periode van zijn ontslag tot en met april 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen recht had op doorbetaling van zijn bezoldiging op grond van artikel 39 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp), omdat hij niet aan zijn verplichtingen voldeed om zich te laten onderzoeken door de bedrijfsarts. Eiser had twee afspraken bij de bedrijfsarts gemist zonder geldige reden, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij arbeidsongeschikt was ten tijde van zijn ontslag. De rechtbank oordeelde dat de onverschuldigde betalingen aan eiser konden worden teruggevorderd door de korpschef, omdat eiser redelijkerwijs had moeten weten dat hij geen recht had op deze betalingen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2703

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. van der Steeg),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigden: W.A.N. Bot en A. Huisman).

Inleiding en verloop van de procedure

1. Op 24 februari 2017 heeft verweerder een intern (disciplinair) onderzoek gestart. Op 15 juni 2018 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om eiser wegens zeer ernstig plichtsverzuim de straf van ontslag op te leggen.
1.1.
Op 14 januari 2019 heeft eiser zich ziek gemeld bij zijn leidinggevende.
1.2.
Op 18 januari 2019 heeft verweerder zijn ontslagbesluit van 19 december 2018 verzonden en eiser heeft dit besluit op dezelfde dag ontvangen. Verweerder heeft het bezwaar dat eiser tegen dit besluit heeft gemaakt, ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op bezwaar geen beroep ingesteld zodat het ontslag in rechte vaststaat.
1.3.
Op 16 mei 2019 (primair besluit) heeft eiser de salarisspecificatie over de maand mei 2019 ontvangen. Hieruit blijkt dat voor de salarisbetaling van de maand mei 2019 eisers ontslag is verwerkt en dat het aan eiser betaalde salaris is gecorrigeerd. Dit betekent dat eiser over de periode van 18 januari 2019 tot en met 30 april 2019 ten onrechte salaris heeft ontvangen en dat eiser een bedrag van € 7.494,14 moet terugbetalen.
1.4.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt omdat hij het er niet mee eens is dat hij dit bedrag moet terugbetalen. Eiser stelt dat hij ziek was op het moment van zijn ontslag en dat hij erop mocht vertrouwen dat hij recht had op de bezoldiging.
1.5.
Bij besluit van 11 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep behandeld via een Skype-verbinding op 7 januari 2021. Eiser was daarbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

2. De rechtbank stelt vast dat niet meer ter discussie staat dat eiser zich op 14 januari 2019 op de juiste wijze bij zijn leidinggevende heeft ziekgemeld. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder eiser met ingang van 18 januari 2019 de disciplinaire straf van ontslag heeft opgelegd en dat dit besluit onherroepelijk is geworden.
3. In geschil is of eiser aanspraak had op doorbetaling van zijn bezoldiging op grond van artikel 39 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). In artikel 39, eerste lid, van het Bbp, staat, voor zover van belang, dat de gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte, doch niet langer dan een tijdvak van ten hoogste 78 weken, aanspraak heeft op de doorbetaling van zijn bezoldiging overeenkomstig de in dit artikelonderdeel genoemde tabel.
4. Verweerder vindt dat eiser geen aanspraak heeft op doorbetaling van de bezoldiging. Eiser is tot twee keer toe niet verschenen op de afspraak bij de bedrijfsarts zodat door zijn toedoen niet kon worden vastgesteld of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 39 van het Bbp. Er is dus sprake van een onverschuldigde betaling van eisers bezoldiging na het strafontslag op 18 januari 2019. Deze doorbetaling is veroorzaakt door het niet tijdig aan de salarisadministratie bekend worden van het strafontslag en heeft niets te maken met eisers vermeende arbeidsongeschiktheid. De rechtbank zal hieronder de gronden die eiser daartegen heeft ingebracht behandelen.
5. De rechtbank moet allereerst beoordelen voor wiens rekening en risico het komt dat niet kon worden beoordeeld of eiser aanspraak had op doorbetaling van zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 39 van het Bbp.
6. De rechtbank stelt voorop dat de enkele ziekmelding van eiser op 14 januari 2019 niet tot gevolg heeft dat er aanspraak bestaat op doorbetaling van de bezoldiging op grond van artikel 39 van het Bbp. Voor het ontstaan van die aanspraak is vereist dat wordt vastgesteld dat eiser ten tijde van zijn ontslag ongeschikt is geraakt een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen wegens ziekte.
7. De rechtbank stelt vast dat naar aanleiding van eisers ziekmelding op 14 januari 2019 zijn leidinggevende hem het volgende sms-bericht stuurt:

‘Hallo [eiser] . Ik heb je gebeld en je voicemail ingesproken, maar helaas heb ik je nog niet kunnen spreken. Vandaar deze sms. Bezoek aan de bedrijfsarts is noodzakelijk om te beoordelen of er ziekteverlof moet worden toegekend. Ik kan je bij de bedrijfsarts aanmelden. Ik hoor graag of je dat wil. Gr. [A] ’.

8. De rechtbank is van oordeel dat eisers leidinggevende hiermee helder heeft gecommuniceerd dat een bezoek aan de bedrijfsarts noodzakelijk is om te beoordelen of ziekteverlof kon worden toegekend. In het ‘Handboek inzetbaarheid en re-integratie Nationale Politie’ versie 2 juli 2018 (zie pagina 9) staat deze procedure ook beschreven en staat dat de leidinggevende zich over de vraag of sprake is van ziekte laat adviseren door de bedrijfsarts.
Anders dan eiser betoogt, is de rechtbank verder van oordeel dat het feit dat eisers leidinggevende aan het eind van het sms-bericht van 16 januari 2019 aan eiser vraagt of hij wil dat zij hem bij de bedrijfsarts aanmeldt, niet maakt dat hij daaruit de conclusie kon trekken dat een onderzoek door de bedrijfsarts naar aanleiding van zijn ziekmelding een vrijblijvend karakter had. Uit dat bericht blijkt immers dat als hij niet wil worden aangemeld, hij ervoor kiest dat er geen ziekteverlof zal worden geregistreerd. Dat is de keuze die door de leidinggevende aan eiser is gegeven. Bovendien heeft eiser op dezelfde dag gereageerd dat hij een aanmelding bij de bedrijfsarts prettig vindt. Gelet op het voorgaande had het eiser duidelijk moeten zijn dat het noodzakelijk was om naar de bedrijfsarts te gaan om te beoordelen of het ziekteverlof kon worden toegekend en geregistreerd.
Dat eiser, zoals hij ter zitting heeft gezegd, de communicatie met name in het sms‑bericht van 16 januari 2019 van zijn leidinggevende niet helder vond, komt voor zijn rekening en risico. De rechtbank overweegt dat als het inderdaad niet helder was voor hem wat er met dat bericht werd bedoeld, het op zijn weg had gelegen om hulp in te roepen of om opheldering te vragen. Eiser stelt, maar heeft geenszins onderbouwd dat hij dit niet heeft gedaan, omdat het toen niet goed met hem ging en hij op dat moment niet helder van geest was door de procedures die liepen met betrekking tot de disciplinaire straf van ontslag.
Als eiser dacht dat de betreffende oproepen zagen op zijn eigen hulpvraag waarvoor hij zich eerder op 11 januari 2019 tot de bedrijfsarts had gewend en niet op zijn ziekmelding van 14 januari 2019, had eiser ook dit moeten verifiëren. Bovendien ligt het ook niet voor de hand dat als iemand graag hulp wil en zich daarvoor tot de bedrijfsarts wendt, hij vervolgens niet komt als hij wordt opgeroepen door die bedrijfsarts en pas weer contact opneemt met verweerder als zijn bezoldiging wordt stopgezet. Dit geldt temeer als hij zich dusdanig slecht voelt als eiser ter zitting beschrijft. Ook feitelijk kan de rechtbank dit betoog dus niet volgen.
9. Eiser is uitgenodigd door de bedrijfsarts voor het spreekuur op 29 januari 2019 en is toen zonder bericht niet gekomen. Vervolgens is hij nog een keer uitgenodigd voor het spreekuur op 26 februari 2019. Ook toen is eiser zonder bericht niet gekomen. Uit het voorgaande volgt reeds dat eiser daarvoor geen goede reden heeft gegeven. Uit eisers bezwaarschrift leidt de rechtbank af dat eiser de ontvangst van de uitnodiging voor de afspraak van 26 februari 2019 niet heeft betwist. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij dacht dat hij niet naar de afspraak hoefde te komen omdat de bedrijfsarts gaat over re-integratie en er geen sprake meer was van het terugkomen op het werk vanwege zijn ontslag. De rechtbank kan eiser dan ook niet volgen in zijn stelling in het beroepschrift dat hij de uitnodiging niet heeft ontvangen. Het komt dan ook voor eisers rekening en risico dat hij niet op de afspraken bij de bedrijfsarts is gekomen. Dat verweerder niet expliciet heeft gezegd wat de verdere consequenties zouden zijn als eiser niet naar de bedrijfsarts gaat doet daar niet aan af.
Omdat eiser twee keer geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen van de bedrijfsarts en hij zelf ook niets meer van zich liet horen, kon verweerder ervan uit gaan dat eiser niet (meer) ziek was en heeft verweerder terecht de ziekmelding en het ziekteverlof niet verder geregistreerd, althans niet geaccepteerd. In het feit dat eiser op 23 mei 2019 weer contact heeft gezocht, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de bedrijfsarts alsnog in te schakelen.
10. Uit het voorgaande volgt dat het aan eiser te wijten is dat niet kon worden vastgesteld of er ten tijde van zijn ontslag op 18 januari 2019 sprake is/was van ziekte en of de situatie van artikel 39 van het Bbp zich voordeed. In het kader van deze procedure heeft verweerder eiser zorgvuldigheidshalve in staat gesteld om dit alsnog door een bezoek aan de bedrijfsarts te laten beoordelen. In het advies van 11 maart 2020 staat, voor zover van belang, dat de bedrijfsarts de vraag of eiser per 14 januari 2019 arbeidsgeschikt/ongeschikt was niet kan beantwoorden. De rechtbank is van oordeel dat gelet op alles wat hiervoor is overwogen, dit niet voor rekening en risico van verweerder komt.
11. De rechtbank concludeert dat de bezoldiging over de maanden februari tot en met april 2019 geen grondslag had in artikel 39 van het Bbp en dus onverschuldigd is betaald nu eiser met ingang van 18 januari 2019 de straf van ontslag was opgelegd.
12. Volgens vaste rechtspraak is een bestuursorgaan op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd om tot terugvordering van het te veel betaalde over te gaan, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. In een situatie waarin de gewezen ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, kan een bestuursorgaan in beginsel hetgeen aan betrokkene onverschuldigd is betaald gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling terugvorderen. [1]
13. De rechtbank is van oordeel dat gelet op wat hiervoor is vastgesteld en overwogen, eiser aan het feit dat hij zich had ziekgemeld niet de verwachting kon ontlenen dat zijn ziekmelding de reden was van het doorbetalen van zijn bezoldiging. Verweerder heeft eiser op generlei wijze een toezegging gedaan dat er sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 39 van het Bbp en dat eiser op die grondslag recht had op doorbetaling van zijn bezoldiging. Integendeel, verweerder heeft eiser uitdrukkelijk te kennen gegeven dat voor toekenning van het ziekteverlof een bezoek aan de bedrijfsarts noodzakelijk was. Ook verder heeft verweerder nooit een toezegging gedaan op grond waarvan eiser ervan uit mocht gaan dat hij na zijn ontslag nog aanspraak had op doorbetaling van zijn bezoldiging. Eiser wist, althans hij kon redelijkerwijs weten dat hij in de maanden februari, maart en april 2019 ten onrechte nog bezoldiging ontving en hij kon er gezien de omstandigheden niet van uitgaan dat dit een loondoorbetaling wegens ziekte op grond van artikel 39 van het Bbp was. Bovendien heeft eiser daags na zijn ontslag een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd wat impliceert dat hij op dat moment beschikbaar was voor de arbeidsmarkt en dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, anders had eiser namelijk een uitkering op grond van de Ziektewet moeten aanvragen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 4 februari 2019 beslist dat eiser recht heeft op een WW-uitkering maar dat de uitkering niet wordt betaald omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft de WW-uitkering dus niet afgewezen wegens arbeidsongeschiktheid.
14. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 13 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep 12 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4728.