ECLI:NL:RBMNE:2021:1712

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
UTR 20/1831
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de aanwijzing van een gemeentelijk monument en de motivering daarvan

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 20 april 2021, wordt de aanwijzing van een pand als gemeentelijk monument door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum beoordeeld. Eisers, die bezwaar hebben gemaakt tegen deze aanwijzing, stellen dat de motivering van de aanwijzing onvoldoende is. De rechtbank constateert dat de verweerder bij de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument onvoldoende duidelijk heeft gemotiveerd waarom het pand als zodanig moet worden aangemerkt, vooral gezien de deskundigenrapporten die door eisers zijn overgelegd. De rechtbank wijst erop dat verweerder beoordelingsruimte heeft, maar dat deze ruimte niet betekent dat er geen duidelijke motivering vereist is. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de geconstateerde gebreken in de motivering te herstellen binnen een termijn van zes weken. Tevens wordt verweerder opgedragen om binnen twee weken te laten weten of hij gebruik maakt van deze gelegenheid. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep, waarbij ook de proceskosten en het griffierecht nog niet zijn behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1831 T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. J.S. Haakmeester),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, verweerder
(gemachtigde: R.W. van Manen en F. Hensch).

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder [adres] aangewezen als gemeentelijk monument op grond van de Monumentenverordening Hilversum 2016.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Op 31 maart 2020 hebben eisers verweerder in gebreke gesteld en verzocht om binnen twee weken een beslissing op bezwaar te nemen.
Op 4 mei 2020 hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder.
Bij besluit van 11 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eisers hebben hun beroep gehandhaafd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2021. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde(n).

Overwegingen

Inleiding
1. Op 21 februari 2018 heeft de stichting “Hilversum Pas Op” verweerder verzocht het object [adres] aan te wijzen als gemeentelijk monument. Eisers hebben in hun zienswijze van 16 april 2018 geschreven dat er volgens hen geen enkele objectieve grond is om het pand aan de [adres] (hierna: het pand) aan te wijzen als gemeentelijk monument. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben zij verwezen naar rapporten van [adviesbureau 1] , [architectenbureau] , prof. dr. [A] (hoogleraar klassieke archeologie en kunstgeschiedenis), [adviesbureau 2] . Bij besluit van 8 april 2019 heeft verweerder het pand aangewezen als gemeentelijk monument. Verweerder heeft in dit besluit verwezen naar het positieve advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten van 13 september 2018. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument in het bestreden besluit gehandhaafd onder aanvulling van de motivering. Verweerder heeft gewezen op het positieve advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten en heeft daarbij toegelicht dat – door het advies te volgen – een pand bewaard blijft met cultuurhistorische-, architectuurhistorische-, situationele- en zeldzaamheidswaarde, herkenbaarheid en een grotere gaafheid dan op het eerste gezicht lijkt. Ook stelt verweerder zich – onder verwijzing naar de door [adviesbureau 3] uitgevoerde second opinion – op het standpunt dat er voldoende mogelijkheden zijn tot zinvol hergebruik van het pand.
Het geschil
3. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit en voeren – samengevat weergegeven – weergegeven het volgende aan. Volgens de deskundigen die eisers hebben benaderd is er geen reden om het pand aan te wijzen als gemeentelijk monument. Als het pand al zou moeten worden aangewezen als monument, dan alleen het deel van de begane grond dat verweerder als monument van belang acht. Verder brengt het door verweerder voorgestelde hergebruik van het pand een extra kostenpost van ongeveer € 100.000,- (exclusief btw) met zich, terwijl eiser heeft aangetoond dat de huidige fundering niet veilig en duurzaam te herstellen is. Ook heeft verweerder ten onrechte geen vergoeding toegekend voor de proceskosten van eisers in de bezwaarprocedure.
Beoordeling door de rechtbank
4. Verweerder heeft beoordelingsruimte bij het bepalen van de monumentale waarde van een onroerende zaak. Bij het beantwoorden van de vraag of een als monumentwaardig beoordeelde onroerende zaak als beschermd gemeentelijk monument wordt aangewezen, heeft verweerder beleidsruimte. De bestuursrechter toetst niet of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen maar of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen [1] .
5. In beginsel mag verweerder doorslaggevende betekenis toekennen aan het deskundigenadvies van de Commissie voor Welstand en Monumenten. Dat is echter anders wanneer een belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie [2] . Eisers hebben verwezen naar rapporten van deskundigen die het standpunt van verweerder tegenspreken. De rechtbank heeft de rapporten die beide partijen hebben overgelegd in onderlinge samenhang bezien tegen elkaar afgewogen en komt tot de conclusie dat verweerder de aanwijzing van het pand tot gemeentelijke monument onvoldoende duidelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank zal dit oordeel hieronder nader motiveren.
6. Verweerder heeft hangende deze beroepsprocedure bij besluit van 22 oktober 2020 aan eisers een omgevingsvergunning verleend voor het slopen en herbouwen van het pand. Uit deze vergunning blijkt dat eisers het pand mogen slopen onder de voorwaarde dat vooraf een schouw plaatsvindt met toezicht en cultureel erfgoed in verband met de te behouden en de te hergebruiken onderdelen. Een andere voorwaarde is dat het voormalige theehuisje in zijn oorspronkelijke karakter en kenmerkende architectuur in het [park] terugkomt. De sloop dient ambtelijk begeleid te worden zodat alle aanwezige bijzondere onderdelen in overeenstemming gehandhaafd/hergebruikt worden. In het licht van deze verleende vergunning heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom het pand – in zijn geheel – is aangewezen als gemeentelijk monument. De rechtbank begrijpt dat bij sloop en herbouw vooral de cultuurhistorische waarde en de situationele waarde van het monument behouden zullen blijven en de verleende vergunning voor sloop en herbouw in zoverre niet afdoet aan de aanwijzing tot monument. Echter, als verweerder zich – inmiddels – op het standpunt stelt dat slechts bepaalde onderdelen behouden moeten blijven, had het op de weg van verweerder gelegen om ook in het kader van deze procedure te motiveren welke onderdelen van het pand dusdanig beschermenswaardig zijn dat ze behouden moeten blijven, in tegenstelling tot het gedeelte van het pand dat gesloopt mag worden. Het ontbreken van deze motivering klemt te meer nu het pand – zeker architectuurhistorisch gezien – geen monumentale waarde (meer) heeft volgens de deskundigenrapporten die eisers hebben overgelegd, onder meer vanwege de in het verleden afgebrande 1e verdieping. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat ook de commissie bezwaarschriften zich in haar advies van 9 januari 2020 heeft afgevraagd [3] hoe het aanwijzen van het pand als gemeentelijk monument zich verhoudt tot het slopen daarvan. Verweerder is hier ten onrechte niet op ingegaan in het bestreden besluit. Ook blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende uit het bestreden besluit waarom het opnemen van voorschriften in de omgevingsvergunning (zoals verweerder eigenlijk al heeft gedaan) al dan niet in combinatie met het beschermde stads- en dorpsgezicht onvoldoende bescherming zou bieden om de monumentale waarden van het pand te waarborgen.
7. Met betrekking tot het zinvol hergebruik heeft de commissie bezwaarschriften overwogen dat verweerder dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd. In dit verband heeft de commissie verwezen naar het eindadvies van 23 juli 2019 in het kader van het vooronderzoek voor een omgevingsvergunning. In dit advies heeft verweerder onder meer opgenomen dat eisers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er geen garantie is op voldoende standzekerheid van de fundering. Uit de uitspraak van de voorzieningenrechter [4] van 1 februari 2021 blijkt verder nog het volgende:
“Verweerder heeft bij zijn besluitvorming het volgende betrokken. Uit nader onderzoek, verricht ná de aanwijzing als monument, is gebleken dat het verband in de huidige fundering van het theehuisje door scheurvorming in ieder geval verstoord is en dat dit naar alle waarschijnlijkheid zal verergeren als de fundering de (zwaardere) belasting moet dragen van een nieuwe constructieve opbouw naar het oorspronkelijke ontwerp die voldoet aan de huidige (isolatie)eisen.
(…)
De kosten voor herstel van de bestaande veranda en fundering zijn echter hoog. Een nieuwe kelder en fundering geven bovendien meer constructieve en bouwtechnische mogelijkheden voor de isolatie van het paviljoen conform de huidige eisen.”
Uit de second opinion van 30 maart 2020 die verweerder heeft laten uitvoeren door [adviesbureau 3] blijkt dat onder meer de funderingsconstructie van de veranda grondig aangepakt moet worden. De kosten voor de werkzaamheden zijn door [adviesbureau 3] geraamd op
€ 90.000,- à € 100.000,- exclusief btw. Daarbij is opgemerkt dat pas daarna de werkzaamheden voor restauratie/herstel/reconstructie/verduurzaming/etc. kunnen worden uitgevoerd. De kosten voor deze werkzaamheden zijn niet berekend door [adviesbureau 3] .
In het bestreden besluit heeft verweerder zich vervolgens – onder verwijzing naar het rapport van [adviesbureau 3] – op het standpunt gesteld dat er voldoende mogelijkheden zijn tot zinvol hergebruik. Dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Het enkele feit dat het mogelijk is om de fundering te herstellen, betekent niet dat zinvol hergebruik daarom ook mogelijk is. Uit het rapport van Adviesbureau [adviesbureau 4] [5] dat eisers in beroep hebben overgelegd blijkt overigens dat de oude fundering in zijn geheel vervangen moet worden als het gebouw aan meer hedendaagse normen dient te voldoen qua warmte-isolatie. Bij behoud van de oude fundering kan de stabiliteit onvoldoende worden gegarandeerd. Verweerder merkt in het verweerschrift op dat zowel het rapport van [adviesbureau 3] als het rapport van [adviesbureau 4] zijn gebaseerd op visuele inspectie en er daarom nog geen definitieve uitspraak kan worden gedaan over de draagkracht. Dat verklaart naar het oordeel van de rechtbank echter niet waarom verweerder wat zinvol hergebruik betreft wel de conclusie van [adviesbureau 3] volgt dat alleen de fundering van de veranda moet worden hersteld, en niet de conclusie van [adviesbureau 4] dat de oude fundering in zijn geheel vervangen zou moeten worden, te meer nu verweerder inmiddels een sloopvergunning heeft verleend. Dit betekent dat het bestreden besluit ook wat betreft de mogelijkheden tot zinvol hergebruik onvoldoende is gemotiveerd.
8. Het bestreden besluit is in strijd met 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het onvoldoende is gemotiveerd. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de geconstateerde gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
9. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
10. De rechtbank wijst partijen erop dat, gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partij, in het licht van de goede procesorde niet kan worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die al tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 februari 2020 [6] .
11. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
3.Pagina 4 van het advies, laatste alinea onder B).
4.In het kader van een voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen de verleende omgevingsvergunning.
5.Advies van 1 juni 2020. Door eisers overgelegd als productie 8 bij de aanvullende gronden van beroep van 20 januari 2021.