In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 21 januari 2021, gaat het om de waardering van een onroerende zaak, specifiek een wijk-buurtcentrum, voor de onroerendezaakbelasting (WOZ) voor het belastingjaar 2019. De heffingsambtenaar van de gemeente heeft de waarde vastgesteld op € 1.008.000,- op basis van de Taxatiewijzer, met als waardepeildatum 1 januari 2018. Eiseres, de eigenaar van het object, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardering en stelt dat de waarde te hoog is, waarbij zij een lagere waarde van € 584.000,- bepleit. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen het erover eens zijn dat de waarde moet worden gesteld op de gecorrigeerde vervangingswaarde, maar de discussie spitst zich toe op de door de heffingsambtenaar gehanteerde restwaarde.
De rechtbank overweegt dat de bewijslast bij de heffingsambtenaar ligt om aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, die zich baseert op eerdere arresten van de Gerechtshoven, gewogen tegen de recente uitspraak van de Hoge Raad. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de door hem gehanteerde restwaardes aannemelijk heeft gemaakt en dat eiseres niet in staat is gebleken om van de Taxatiewijzer afwijkende restwaardes aannemelijk te maken.
Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door mr. K. Meulder, in aanwezigheid van griffier mr. P.M.J.H. Muijlaert, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.