In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiser, de eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 911.000,- voor het belastingjaar 2018, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Na bezwaar werd de waarde verlaagd naar € 897.000,-, maar eiser ging hiertegen in beroep. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld, waarbij beide partijen schriftelijk hun standpunten hebben toegelicht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning, gebouwd in 2009 en verbonden met een kantoorgebouw, een oppervlakte heeft van ongeveer 250 m2 en ligt op een kavel van 2625 m2. Eiser stelde een lagere waarde voor van € 710.700,- en subsidiair € 772.500,-, terwijl de verweerder een waarde van € 831.000,- bepleitte. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet in zijn bewijslast slaagde, omdat de waarde niet voldoende onderbouwd was met verkoopcijfers van vergelijkbare woningen. De rechtbank benadrukte dat de WOZ-waarde voor elk kalenderjaar opnieuw moet worden vastgesteld en dat eerdere waarden niet als referentie kunnen dienen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de waarde schattenderwijs vastgesteld op € 800.000,- en de aanslagen onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing dienovereenkomstig verlaagd. Tevens werd bepaald dat de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht van € 47,- moest vergoeden. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.