In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 42 te [Z] werd vastgesteld op € 880.000 door de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) per waardepeildatum 1 januari 2016. Na bezwaren van belanghebbende werd de waarde verlaagd tot € 869.000, maar belanghebbende ging in beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 28 november 2019 werd de zaak behandeld. Belanghebbende stelde dat de waarde van de onroerende zaak lager moest zijn, met een primair verzoek om vaststelling op € 675.000 en subsidiair op € 690.000. De heffingsambtenaar handhaafde de waarde van € 869.000. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet in zijn bewijslast was geslaagd, omdat de verschillen tussen de onroerende zaak en de referentieobjecten onvoldoende inzichtelijk waren gemaakt. Het Hof stelde de waarde van de onroerende zaak uiteindelijk vast op € 750.000, wat lager was dan de door de heffingsambtenaar voorgestelde waarde, maar hoger dan de door belanghebbende gevraagde waarde.
Het Hof verklaarde het hoger beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de eerdere uitspraken. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 1.076,91 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 december 2019.