In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 april 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning aan [adres 1] te [woonplaats], was het niet eens met de door de gemeente [gemeente] vastgestelde waarde van € 297.000,- voor het belastingjaar 2020, welke was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2019. De gemeente had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd aan de eiser. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de gemeente op 6 juni 2020, waarna eiser in beroep ging.
Tijdens de zitting op 15 februari 2021, die via Skype plaatsvond, heeft eiser zijn standpunt toegelicht, terwijl de gemeente werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en een taxateur. De rechtbank heeft de woning en de vastgestelde WOZ-waarde beoordeeld aan de hand van de ingediende taxatiematrix, die de gemeente had overgelegd ter onderbouwing van de waarde. De rechtbank oordeelde dat de gemeente voldoende had aangetoond dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, door gebruik te maken van vergelijkingsobjecten en marktgegevens.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat de referentiewoningen niet vergelijkbaar waren, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeerde dat de gemeente de waarde op een juiste manier had vastgesteld en dat de door eiser aangedragen argumenten niet tot een ander oordeel leidden. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.