ECLI:NL:RBMNE:2021:1511

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
UTR 20/3148
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake inzage persoonsgegevens en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft eiser, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder inzake inzage in zijn persoonsgegevens. Het primaire besluit van 5 februari 2018 werd gedeeltelijk toegewezen, maar het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2018 werd ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep tegen het besluit van 25 juli 2018 gegrond op 15 juni 2020, waarna verweerder het bezwaar alsnog gegrond verklaarde en documenten openbaar maakte. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 20 juli 2020, waarbij verweerder aanvullende informatie verstrekte.

Tijdens de zitting op 15 maart 2021, die via Skype plaatsvond, heeft eiser zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen. De rechtbank heeft overwogen dat de zoekslag naar persoonsgegevens door verweerder voldoende was en dat er geen nieuwe stukken zijn overgelegd die de eerdere beoordeling tegenspreken. Eiser voerde aan dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien de procedure sinds het indienen van het verzoek in 2018 bijna drie jaar had geduurd zonder definitieve beslissing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de totale procedure inderdaad langer heeft geduurd dan de wettelijk toegestane termijn van twee jaar.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend, met uitzondering van de periode waarin de behandeling door de rechtbank heeft plaatsgevonden. Eiser heeft recht op schadevergoeding van € 1.500,-, waarvan € 1.000,- ten laste van verweerder en € 500,- ten laste van de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-. De uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol en openbaar gemaakt op 29 maart 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3148

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. P. le Heux),
en

Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek, verweerder

(gemachtigde: mr. T. van der Sluis).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om inzage in zijn persoonsgegevens op grond van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) gedeeltelijk toegewezen.
Bij besluit van 25 juli 2018 heeft verweerder met aanpassing van de motivering op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Het beroep dat eiser tegen het besluit van 25 juli 2018 heeft ingediend, is door de rechtbank Midden-Nederland, bij uitspraak van 15 juni 2020 gegrond verklaard.
Vervolgens heeft verweerder in het besluit van 20 juli 2020 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat een aantal documenten openbaar gemaakt moeten worden.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 11 januari 2021 de beslissing op bezwaar aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype for Business plaatsgevonden op 15 maart 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bestreden besluitvorming
1. Eiser heeft een verzoek gedaan om inzage van zijn persoonsgegevens bij verweerder. Hierop heeft verweerder op 5 februari 2018 een besluit genomen. Het beroep tegen het besluit van 25 juli 2018 is gegrond verklaard door de rechtbank Midden-Nederland op 15 juni 2020. [1] Tegen deze uitspraak had eiser hoger beroep ingesteld, maar dat heeft eiser bij brief van 26 augustus 2020 ingetrokken waardoor deze uitspraak in rechte vaststaat.
2. Naar aanleiding van de uitspraak van 15 juni 2020 van deze rechtbank, heeft verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en het bezwaar alsnog gegrond verklaard, met inachtneming van met name rechtsoverweging 17 van de uitspraak. Verweerder verstrekt met het bestreden besluit afschriften van de e-mails die zijn aangeduid met de letter C op het overzicht verwerking persoonsgegevens. In de aanvulling op het bestreden besluit heeft verweerder nog een e-mailbericht verstrekt en proceskostenvergoeding toegekend.
Standpunten partijen
3. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat de gronden die eiser heeft aangevoerd over het ontbreken van een aantal documenten en het toekennen van proceskostenvergoeding geen bespreking behoeven aangezien verweerder al in de aanvulling op het bestreden besluit van 11 januari 2021 daar op in is gegaan.
4. Eiser voert aan dat uit de verstrekte e-mailberichten blijkt dat er meer e-mailberichten zijn die niet zijn opgenomen op de inventarislijst. Zo zijn de e-mailberichten van 4 april 2017 en 2 juni 2017 niet op de inventarislijst genoemd, maar daaruit blijken wel feitelijke waarderingen over eiser. Daaruit blijkt volgens eiser dat de zoekslag onvoldoende is geweest.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de zoekslag wel voldoende is geweest. Verweerder heeft op twee manieren gezocht naar eisers persoonsgegevens. De
e-mailberichten van 4 april 2017 en 2 juni 2017 waren al onderdeel van de documenten die bij de rechtbank heeft betrokken in haar uitspraak van 15 juni 2020. De rechtbank heeft in die uitspraak al geoordeeld dat geen sprake was van een gebrekkige zoekslag.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank stelt vast dat de zoekslag op basis van het verzoek van eiser reeds is beoordeeld in de genoemde uitspraak. In rechtsoverweging 13 en 14 heeft de rechtbank het juridisch kader en de werkwijze van verweerder opgenomen en geoordeeld dat geloofwaardig is dat er niet meer persoonsgegevens te vinden zijn. Eiser heeft niet alsnog aannemelijk gemaakt dat er toch meer persoonsgegevens zijn bij verweerder. De
e-mailberichten van 4 april 2017 en 2 juni 2017 zijn geen nieuwe stukken, maar waren al onderdeel van de zoekslag die de rechtbank heeft beoordeeld in haar uitspraak van
15 juni 2020. Er zijn geen nieuwe stukken overgelegd om alsnog te oordelen dat de zoekslag onvoldoende is geweest. Deze beroepsgrond slaag niet.
Artikel 6:22 van de Awb
7. Naar aanleiding van het ingediende beroep heeft verweerder op 11 januari 2021 een aanvullend besluit op bezwaar genomen. Met het aanvullende besluit is alsnog een ontbrekende-mailbericht verstrekt en zijn proceskosten toegekend. Het bestreden besluit was daarmee onvolledig en het beroep is terecht ingediend. De rechtbank ziet aanleiding om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren en het bestreden besluit in strand te laten. De rechtbank ziet hierin wel aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht te laten vergoeden.
Redelijke termijn
8. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden aangezien vanaf het indienen van het verzoek nog geen definitieve beslissing is genomen. De eerste zitting bij de rechtbank was op 14 juni 2019, inmiddels is dat bijna twee jaar geleden. Vervolgens is pas op 20 juni 2020 uitspraak gedaan, een jaar later. Eiser heeft daarvan spanning en frustratie ondervonden en verzoekt om schadevergoeding.
9. De rechtbank zal gezien deze opmerking beoordelen of de redelijke termijn is overschreden, en zo ja of en voor welk deel de rechterlijke fase daar debet aan is.
10. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. De te beoordelen periode begint met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank (eind)uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen maken dat een langere behandelduur gerechtvaardigd is. Als de redelijke termijn is overschreden, geldt voor de schadevergoeding als uitgangspunt, een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank moet beoordelen op welke manier de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan of, als de overschrijding van de termijn heeft plaatsgevonden in beroep, ten laste van de Staat der Nederlanden (de Staat).
11. De rechtbank stelt vast dat er vanaf de ontvangt van het bezwaarschrift van eiser op 19 maart 2018 tot deze, tweede, uitspraak 3 jaar en 10 dagen zijn verstreken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft onder meer in zijn uitspraak van
16 oktober 2019 overwogen dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. [2] Indien echter sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
12. In dit geval betekent dit het volgende. Zoals hiervoor overwogen bedraagt de totale procedure (afgerond naar boven) 3 jaar en één maand. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze lange behandelduur gerechtvaardigd te achten. Dit betekent dat de procedure (naar boven afgerond) één jaar en één maand te lang heeft geduurd (13 maanden). Uitgaande van deze overschrijding heeft eiser recht op € 1.500,- schadevergoeding.
13. De eerste rechtelijke fase heeft – gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 5 september 2018 tot aan de uitspraak van 15 juni 2020 – naar boven afgerond 22 maanden geduurd. Dit is een overschrijding van vier maanden die aan de rechtbank is toe te rekenen. De tweede rechterlijke fase heeft – gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 2 september 2020 tot aan deze uitspraak van 29 maart 2021 – zeven maanden geduurd. In deze procedure is de redelijke termijn niet overschreden. Gezien de overschrijding in de eerste rechterlijke fase komt een bedrag van € 500,- voor rekening van de Staat. De resterende € 1.000,- komt gelet op rechtsoverweging 11 ten laste van verweerder. De rechtbank zal de Staat en verweerder tot vergoeding van deze bedragen veroordelen.
Proceskostenveroordeling
14. Het beroep is ongegrond. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is op gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. De beslissing is uitgesproken op 29 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBMNE:2020:2222. Te raadplegen op www.rechtspraak.nl.