ECLI:NL:RBMNE:2021:1499

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
C/16/500800 / HA ZA 20-233
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van overuren en schadevergoeding na beëindiging van de opdracht

In deze zaak vordert eiseres, die als projectmanager werkzaam was voor gedaagde sub 2, betaling van overuren en schadevergoeding na de beëindiging van haar opdracht. Eiseres had een overeenkomst met gedaagde sub 1, die haar uren moest vergoeden, maar de factuur werd niet in behandeling genomen omdat deze niet was voorzien van een door gedaagde sub 2 ondertekend tijdverantwoordingsformulier. De rechtbank oordeelt dat eiseres geen aanspraak kan maken op betaling van de overuren, omdat de overeenkomst met gedaagde sub 1 vereist dat een goedgekeurd tijdverantwoordingsformulier wordt overlegd. Eiseres had ook een overeenkomst met gedaagde sub 2, maar de rechtbank stelt vast dat gedaagde sub 2 niet verplicht was om de overuren te accorderen, gezien het beleid dat er geen structurele overuren mochten worden geschreven. Eiseres had dit niet tijdig besproken met gedaagde sub 2, waardoor deze niet in de gelegenheid was om in te grijpen. De rechtbank wijst de vorderingen van eiseres af, zowel voor de betaling van de overuren als voor de schadevergoeding, omdat er geen contractuele relatie was die een opzegtermijn vereiste. Eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/500800 / HA ZA 20-233
Vonnis van 21 april 2021
in de zaak van
[eiseres] , mede handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M.J.I. Assink te Rijswijk (ZH),
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.T. Flapper te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats 2] en kantoorhoudende te [plaatsnaam] (ZH),
gedaagde,
advocaat mr. S.I. Janssen te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1] met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 2] met producties;
  • de nadere producties van [eiseres] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ;
  • de mondelinge behandeling van 4 maart 2021, waarbij [eiseres] haar eis heeft verminderd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] drijft met [handelsnaam] een eenmanszaak die zich bezighoudt met advisering en ondersteuning op het gebied van informatietechnologie.
2.2.
[gedaagde sub 1] is een onderneming die zich ook bezighoudt met advisering en ondersteuning op het gebied van informatietechnologie.
2.3.
[gedaagde sub 2] is een klant van [gedaagde sub 1] en heeft [gedaagde sub 1] gevraagd of zij een projectleider kon leveren. [gedaagde sub 1] heeft [eiseres] voorgesteld aan [gedaagde sub 2] en na een gesprek tussen [eiseres] en [gedaagde sub 2] heeft [gedaagde sub 2] besloten de opdracht door [eiseres] te laten uitvoeren. Hiertoe zijn drie overeenkomsten van opdracht aangegaan, namelijk een overeenkomst tussen [gedaagde sub 2] en [naam onderneming] B.V. (hierna: [naam onderneming] ) van 26 juni 2019, een overeenkomst tussen [naam onderneming] en [gedaagde sub 1] van 26 juni 2019 en een overeenkomst tussen [gedaagde sub 1] en [eiseres] van 27 juni 2019.
2.4.
In de overeenkomst tussen [gedaagde sub 2] en [naam onderneming] (waarbij [gedaagde sub 2] [eiseres] van [naam onderneming] inleende) is afgesproken:
  • dat de opdracht is aangegaan voor de periode van 27 juni 2019 tot en met 31 december 2019;
  • dat deze gedurende 40 uren per week vervuld zal worden;
  • met een wederzijdse opzegtermijn van twee weken;
  • dat door [naam onderneming] ter tekening maandelijks een urenverantwoording aan [gedaagde sub 2] zal worden verstrekt.
2.5.
In de overeenkomst tussen [naam onderneming] en [gedaagde sub 1] (waarbij [naam onderneming] [eiseres] van [gedaagde sub 1] inleende) is afgesproken:
  • dat de opdracht is aangegaan voor de periode van 27 juni 2019 tot en met 31 december 2019;
  • dat deze gedurende 40 uren per week vervuld zal worden;
  • met een opzegtermijn voor [naam onderneming] van twee weken;
  • dat door [gedaagde sub 1] maandelijks een door [gedaagde sub 2] geaccordeerde en getekende urenverantwoording aan [naam onderneming] zal worden verstrekt;
  • dat [gedaagde sub 1] voor de verrichte werkzaamheden aan [naam onderneming] een factuur zal (doen) toezenden samen met de urenverantwoording.
2.6.
In de overeenkomst tussen [gedaagde sub 1] en [eiseres] is bepaald dat [eiseres] met ingang van 26 juni 2019 werkzaamheden als projectmanager bij [gedaagde sub 2] zal gaan vervullen en dat de beoogde einddatum 31 december 2019 is, met een optie op verlenging. In de overeenkomst wordt niet vermeld gedurende hoeveel uren per week de opdracht vervuld zal moeten worden en er is ook geen opzegtermijn in opgenomen. Ten aanzien van het honorarium is in artikel 4 het volgende bepaald:

Artikel 4
4.1
Het honorarium dat opdrachtnemer in rekening kan brengen bedraagt € 110 per bij de eindopdrachtgever gewerkt uur, te vermeerderen met omzetbelasting. Opdrachtnemer kan nimmer aanspraak maken op enige honorering of vergoeding anderszins voor niet daadwerkelijk gewerkte uren ongeacht de oorzaak hiervan.
(…)
4.4
De opdrachtnemer zal de overeengekomen werkzaamheden maandelijks aan opdrachtgever factureren. De factuur dient voorzien te zijn van een door de eindopdrachtgever voor akkoord ondertekend tijdverantwoordingsformulier. De betaaltermijn bedraagt maximaal 30 dagen vanaf het moment van indiening.”
2.7.
[eiseres] is - zoals afgesproken - vanaf 26 juni 2019 werkzaamheden als projectleider voor [gedaagde sub 2] gaan verrichten. In een e-mail van 2 juli 2019 heeft zij [A] (hierna: [A] ) van [gedaagde sub 2] gemeld dat zij voorzag dat zij de komende twee weken wel wat meer uren zou maken, maar dat zij die kon compenseren met haar vakantie (22 juli tot 16 augustus). Zij heeft [A] gevraagd of dit een probleem was. Zij heeft [A] nadien gevraagd of zij tijdens haar vakantie ook nog tijd kon besteden aan de opdracht, waarop hij haar liet weten dat dit maximaal 4 uur per dag mocht zijn.
2.8.
[eiseres] heeft vervolgens over de gehele maand juli 2019 8 uur per dag ingevoerd in het urenregistratiesysteem van [gedaagde sub 2] . Naar aanleiding hiervan heeft [B] (hierna: [B] ) van [gedaagde sub 2] [eiseres] in een e-mail van 8 augustus 2019 geschreven dat hij van [C] (hierna: [C] ) van [gedaagde sub 2] had begrepen dat zij 4 uur zou schrijven tijdens haar vakantie. Hij heeft aangegeven dat [eiseres] in augustus nog 16 uur tijdens haar vakantie kon schrijven.
2.9.
[eiseres] heeft in een e-mail van dezelfde dag geantwoord dat zij nog veel meer overuren had en dat zij deze tijdens haar vakantie mogelijk niet allemaal kon compenseren, al zou zij 8 uur per dag schrijven. Zij zou de rest eventueel wel met de kerst kunnen compenseren, zo liet zij in deze e-mail weten
2.10.
[B] heeft [eiseres] daarop in een e-mail van eveneens 8 augustus 2019 geantwoord dat beleid vanuit [gedaagde sub 2] is dat er in principe geen overuren worden geschreven op structurele basis. [eiseres] heeft hierop aangegeven dat zij naast 8 uur per dag schrijven (de rechtbank begrijpt dat zij bedoelde: nadat zij 8 uur per dag had geschreven) nog 68 overuren had staan voor juli. [B] heeft haar later die dag per e-mail laten weten dat hij de factuur over juli zou goedkeuren, maar dat zij met [C] en [A] moest afstemmen wat te doen met de overuren. Hij heeft nog eens herhaald dat [gedaagde sub 2] als beleid heeft dat er geen structurele overuren worden geschreven door externen, maar dat [eiseres] mogelijk tot een andere afspraak zou kunnen komen.
2.11.
In een e-mail van 1 september 2019 heeft [eiseres] [C] en [B] het volgende geschreven:
“Zoals ook eerder besproken met [C (voornaam)] heb ik niet al mijn overuren kunnen wegschrijven (door op vrije dagen toch 8 uur te schrijven) in de vakantie omdat ik gedurende mijn vakantie ook bijna dagelijks heb gewerkt.
Het uitgangspunt is dat ik overuren verreken door af en toe een vrije middag te nemen of bijvoorbeeld met de kerstvakantie. Door dan toch uren op werkdagen te schrijven zorg ik ervoor dat er geen overuren worden geschreven.
Ik heb nu nog 38 overuren openstaan die ik in december of evt. een vrije middag wil verrekenen zodat er geen overuren geschreven worden.
Graag ontvang ik jullie akkoord op deze aanpak.”
2.12.
[C] heeft op 2 september 2019 per e-mail het volgende geantwoord:
“Akkoord om het zo te doen maar hou het normaal. Ik moet naar meerdere mensen uitleggen hoe met overuren om te gaan en als het bedrijfsbeleid is niet doen dan kan ik niet zomaar uitzonderingen voor iedereen gaan maken. Ga er dus professioneel mee om svp.”
2.13.
[eiseres] heeft hierop dezelfde dag geantwoord:
“Uiteraard. Daarom zorg ik ook dat er geen overuren geschreven worden dus hoeven er geen uitzonderingen gemaakt te worden (creatief boekhouden ). Op mijn urenstaat staan dan ook alleen maar reguliere kantoor uren. (…)”
2.14.
Tussen [eiseres] en [gedaagde sub 2] is een verschil van inzicht ontstaan over de manier waarop [eiseres] haar functie vervulde. Zij hebben hierover in september en oktober 2019 verschillende gesprekken gevoerd en deze hebben er uiteindelijk toe geleid dat [gedaagde sub 2] begin oktober 2019 heeft besloten de opdracht te beëindigen.
2.15.
[gedaagde sub 2] heeft deze beslissing na afstemming met [eiseres] per e-mail van 9 oktober 2019 binnen de organisatie bekendgemaakt.
2.16.
[eiseres] en [gedaagde sub 2] hebben met elkaar overlegd over de datum waarop de opdracht zou eindigen. [eiseres] had een voorkeur voor 12 november 2019, maar [gedaagde sub 2] heeft uiteindelijk besloten de opdracht per 1 november 2019 te laten eindigen. [D] van [gedaagde sub 2] heeft dit in een e-mail van 16 oktober 2019 aan [eiseres] laten weten. [eiseres] heeft hierop in een e-mail van dezelfde datum als volgt geantwoord:
“Hi [D (voornaam)] ,
Doortrekken naar 12 november hoeft inderdaad niet. Ik heb al gezien dat je daar niet voor openstond. Het gaat mij er alleen maar om dat er een kwalitatieve overdracht plaatsvindt. Normaliter is een overdracht van 1 maand (zoals initeel ook [C (voornaam)] en [A (voornaam)] aangegeven) een normale periode. Ik zie dat wij inzake overdracht een verschillende invulling hebben en dat is ok. Ik begrijp ook dat je graag zsm je eigen ding wilt doen.
Dus 1 november it will be ”
2.17.
[gedaagde sub 2] heeft de overeenkomst van opdracht die zij met [naam onderneming] had vervolgens in een e-mail van 17 oktober 2019 opgezegd per 1 november 2019, waarna [naam onderneming] in een e-mail van dezelfde dag haar overeenkomst met [gedaagde sub 1] per 1 november 2019 heeft opgezegd.
2.18.
[gedaagde sub 1] heeft de opzegging van [naam onderneming] per e-mail van 17 oktober 2019 naar [eiseres] doorgestuurd en heeft daarbij het volgende geschreven:
“Beste [eiseres (voornaam)] ,
Ik begrijp dat [gedaagde sub 2] dit ook al direct met jou heeft besproken.
Ik ontving onderstaande opzegging van [gedaagde sub 2] .
Volgend uit deze opzegging wil ik je hierbij informeren dat [gedaagde sub 1] als gevolg daarvan jouw contract eveneens per 1/11 opzegt. (…)”
2.19.
[eiseres] heeft [gedaagde sub 1] op 18 oktober 2019 als volgt geantwoord:
“Ik had het vorige week al besproken met [E (voornaam)] , [F (voornaam)] en inderdaad met [gedaagde sub 2] dat ik de opdracht zou teruggeven als bepaalde omstandigheden m.b.t. de aansturing niet zouden wijzigen. Ik wilde dat begin van de week nog per e-mail naar jullie bevestigen maar door de drukte was het me ontschoten.
Dank voor de bevestiging.
Ik heb nog ruim 70 overuren die ik initeel (met schriftelijke toestemming van [gedaagde sub 2] ) zou verrekenen met vrije weken rond de kerst en hier/daar een vrije vrijdag. Zij hebben vorige week aangegeven dat dat goedkomt met de overuren. Ik probeer komende week en volgende week nog 2 a 3 vrije dagen op te nemen zodat ik daar alvast een beetje van meeneem/kan verrekenen.
Ik moet nog even afspreken met [gedaagde sub 2] of ik het restant aan overuren in 1 factuur moet meenemen (factuur van 31 oktober) of dat ze dat op een andere manier willen doen.”
2.20.
[eiseres] heeft [B] en [C] in een e-mail van 21 oktober 2019 meegedeeld dat zij nog 162 overuren had staan, dat zij zou proberen een deel ervan met verlof te verrekenen maar dat er nog ongeveer 140 à 150 overuren zouden resteren. Zij heeft hen gevraagd of zij de resterende overuren in één factuur van 1 november 2019 kon meenemen of dat [gedaagde sub 2] daarvoor liever een aparte factuur wilde.
2.21.
[C] heeft per e-mail van 21 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen het grote aantal overuren en heeft daarbij verwezen naar zijn e-mail van 2 september 2019
(“hou het normaal”en
“Ga er dus professioneel mee om”). Hij schrijft in deze mail verder:
“We willen best wat compenseren, maar een volle maand overuren betalen is geen ‘creatief boekhouden’ meer. Dit is niet te verkopen.
Ik zie 2 mogelijkheden:
Het wordt minder en acceptabel
We leggen het werk per direct stil en je schrijft nog op/boekt nog weg t/m einde periode. (…)”
2.22.
Er heeft vervolgens een e-mailwisseling over de overuren plaatsgevonden tussen [eiseres] en [C] . [C] heeft [eiseres] uiteindelijk in een e-mail van 22 oktober 2019 meegedeeld dat zij vanaf 23 oktober 2019 wordt vrijgesteld van werk en dat [gedaagde sub 2] daarnaast een acceptabele hoeveelheid overuren zal compenseren. Dit zullen maximaal 40 uren zijn.
2.23.
[eiseres] heeft op 24 oktober 2019 een factuur aan [gedaagde sub 1] gestuurd voor een bedrag van in totaal € 44.987,80 inclusief btw (€ 37.180,-- exclusief btw). Dit bedrag is opgebouwd uit € 19.360,-- exclusief btw voor 176 overuren en € 17.820,-- exclusief btw voor 162 overuren over de maanden juli tot en met oktober 2019.
2.24.
[gedaagde sub 1] heeft de factuur niet in behandeling genomen, omdat deze niet was voorzien van een door [gedaagde sub 2] voor akkoord ondertekend tijdverantwoordingsformulier.
2.25.
[eiseres] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben verschillende malen geprobeerd voor dit financiële geschil een regeling te treffen, maar zijn hier niet in geslaagd. [eiseres] heeft op enig moment conservatoir beslag gelegd op de bankrekening van [gedaagde sub 1] .
2.26.
[eiseres] heeft [gedaagde sub 2] in een brief van 7 januari 2020 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden door de plotselinge beëindiging van de opdracht door [gedaagde sub 2] , waardoor haar (zo meent zij) de kans is ontnomen de door haar gewerkte uren te compenseren conform de afspraak. Zij heeft jegens [gedaagde sub 2] aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van € 16.504,40 (124 uren x € 110,-- x 1,21).
2.27.
[eiseres] heeft [gedaagde sub 1] per brief van 7 januari 2020 aansprakelijk gesteld voor de geleden schade, bestaande uit gederfde inkomsten. Zij heeft aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van € 49.113,90 inclusief btw.
2.28.
[gedaagde sub 1] heeft - na betaling door [gedaagde sub 2] - over de laatste week van oktober 2019 een bedrag van € 7.453,60 aan [eiseres] uitgekeerd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben de resterende vorderingen van [eiseres] echter niet voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - na vermindering van eis - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen om aan haar te betalen een bedrag van € 16.504,40 inclusief btw voor (over)uren over de maanden september en oktober en een bedrag van € 43.656,80 inclusief btw voor schadevergoeding over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 december 2019, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde sub 1] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar vordering dan wel afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiseres] in de werkelijke kosten van deze procedure, vermeerderd met wettelijke rente. Zij verzoekt de rechtbank ook te bepalen dat het door [handelsnaam] gelegde conservatoire beslag onmiddellijk wordt opgeheven.
3.3.
[gedaagde sub 2] concludeert tot afwijzing van de vordering, eveneens met veroordeling van [eiseres] in de werkelijke kosten van de procedure.

4.De beoordeling

de vordering tot betaling van de overuren over september en oktober 2019
ten aanzien van [gedaagde sub 1]
4.1.
[eiseres] stelt ter onderbouwing van deze vordering dat [gedaagde sub 1] op grond van artikel 4.1 van de tussen hen bestaande overeenkomst de 124 overuren moet uitbetalen die zij in de maanden september en oktober 2019 in het kader van haar werkzaamheden bij [gedaagde sub 2] heeft gemaakt. Nu [gedaagde sub 1] dit niet heeft gedaan, is zij volgens [eiseres] tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst.
4.2.
[gedaagde sub 1] stelt zich op het standpunt dat zij de factuur waarmee [eiseres] deze overuren in rekening heeft gebracht niet in behandeling kan nemen, omdat de factuur niet - zoals vereist op grond van artikel 4.4. van de overeenkomst - is voorzien van een door [gedaagde sub 2] voor akkoord ondertekend tijdverantwoordingsformulier.
4.3.
[eiseres] betwist niet dat een door [gedaagde sub 2] geaccordeerd tijdverantwoordingsformulier ontbreekt. Zij stelt echter dat dit geen voorwaarde is voor uitbetaling van de factuur, omdat sprake is van gewerkte uren en zij deze op grond van artikel 4.1 van de overeenkomst bij [gedaagde sub 1] in rekening kan brengen.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat [eiseres] en [gedaagde sub 1] van mening verschillen over de juiste uitleg van artikel 4 van hun overeenkomst. De uitleg van deze overeenkomst dient te geschieden aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf houdt in dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg heeft de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. Voorts geldt dat in praktisch opzicht de taalkundige betekenis van de bewoordingen, gelezen in de context van het contract als geheel, bij de uitleg van groot belang zal zijn. Verder komt bij de uitleg betekenis toe aan de aard van de overeenkomst, de wijze van totstandkoming ervan, de vraag of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden, en de overige bepalingen ervan.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de letterlijke tekst van artikel 4.1 en 4.4 van de overeenkomst niet anders worden begrepen dan dat [eiseres] gewerkte uren alleen bij [gedaagde sub 1] in rekening kan brengen als de daarop betrekking hebbende factuur is voorzien van een door [gedaagde sub 2] voor akkoord ondertekend tijdverantwoordingsformulier. Een andere betekenis mocht [eiseres] redelijkerwijs niet aan de tekst toekennen. Een andere betekenis zou de verplichting om een ondertekend tijdverantwoordingsformulier over te leggen namelijk zinloos maken en zou [eiseres] bovendien een carte blanche geven om naar eigen inzicht gewerkte uren bij [gedaagde sub 1] in rekening te brengen. Uit de door [gedaagde sub 1] overgelegde stukken blijkt dat partijen over artikel 4.4 van de overeenkomst hebben onderhandeld, maar dit had alleen betrekking op de betaaltermijn en niet op de overige tekst van artikel 4.4. Ook is niet gebleken dat [eiseres] en [gedaagde sub 1] nadien nog nadere afspraken over de facturatie hebben gemaakt. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [eiseres] op grond van de overeenkomst jegens [gedaagde sub 1] geen aanspraak kan maken op uitbetaling van bij [gedaagde sub 2] gewerkte uren als de factuur niet is voorzien van een door [gedaagde sub 2] voor akkoord ondertekend tijdverantwoordingsformulier. Anders dan [eiseres] stelt, is het beroep van [gedaagde sub 1] op deze bepaling niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. [eiseres] stelt weliswaar terecht dat zij door het beroep van [gedaagde sub 1] op artikel 4.4. van de overeenkomst financieel wordt benadeeld omdat zij haar gewerkte uren niet vergoed krijgt, maar aan de andere kant zou [gedaagde sub 1] zonder een beroep op deze bepaling gehouden zijn een groot bedrag aan overuren aan [eiseres] uit te betalen zonder hiervoor op haar beurt (via [gedaagde sub 2] ) een vergoeding van [naam onderneming] te ontvangen. Dit dilemma is een gevolg van het geschil tussen [eiseres] en [gedaagde sub 2] over het accorderen van de overuren en er is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende reden om de financiële gevolgen van dit geschil voor rekening van [gedaagde sub 1] te laten komen. De vordering tot uitbetaling van de overuren zal daarom ten aanzien van [gedaagde sub 1] worden afgewezen.
ten aanzien van [gedaagde sub 2]
4.6.
Naar de rechtbank begrijpt, stelt [eiseres] ter onderbouwing van haar vordering jegens [gedaagde sub 2] dat [gedaagde sub 2] onrechtmatig jegens haar handelt door haar overuren over de maanden september en oktober 2019 niet te accorderen en via [naam onderneming] en [gedaagde sub 1] aan haar uit te betalen. [eiseres] stelt dat sprake is van daadwerkelijk gewerkte uren en dat [C] haar in een gesprek over de beëindiging van de overeenkomst heeft toegezegd, waarbij [A] instemmend knikte, dat de overuren netjes zouden worden uitbetaald. Zij betwist bovendien dat is afgesproken dat zij 40 uur per week zou werken en stelt dat er eigenlijk geen onderscheid kan worden gemaakt tussen gewone uren en overuren.
4.7.
[gedaagde sub 2] stelt zich op het standpunt dat zij de door [eiseres] in rekening gebrachte overuren niet hoeft uit te betalen. Zij stelt dat het [eiseres] bekend moet zijn geweest dat zij 40 uur per week zou werken en dat [eiseres] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij de overuren die zij daarnaast in rekening heeft gebracht daadwerkelijk heeft gewerkt. [gedaagde sub 2] plaatst daar ook vraagtekens bij. [gedaagde sub 2] wijst er daarnaast op dat [C] ten aanzien van de overuren in zijn e-mail van 2 september 2019 aan [eiseres] heeft geschreven:
“hou het normaal”en
“Ga er dus professioneel mee om”. [gedaagde sub 2] vindt 124 overuren over de maanden september en oktober 2019 niet normaal en professioneel en stelt dat het op de weg van [eiseres] had gelegen om tijdig aan te geven dat zij zoveel overuren maakte. [gedaagde sub 2] stelt dat zij bovenop de contractuele uren van 40 uur per week bovendien al onverplicht aan [eiseres] heeft betaald:
  • 8 uren over 26 juni 2019;
  • 1 week (40 uren) in november 2019;
  • 40 uren over de laatste week van oktober 2019, terwijl [eiseres] toen geen werk meer heeft verricht;
  • tijdens de vakantie van [eiseres] gedurende 3,5 week 8 uur per dag in plaats van 4 uren per dag.
[gedaagde sub 2] stelt dat zij hiermee 158 niet onderbouwde extra uren van in totaal € 17.380,-- exclusief btw heeft uitbetaald en dat dit in de gegeven omstandigheden ruim voldoende is.
4.8.
De rechtbank zal eerst vaststellen in hoeverre in deze zaak onderscheid tussen reguliere uren (op basis van 40 uur per week) en overuren kan worden gemaakt. [gedaagde sub 2] stelt dat in de overeenkomst tussen [gedaagde sub 2] en [naam onderneming] en de overeenkomst tussen [naam onderneming] en [gedaagde sub 1] is afgesproken dat [eiseres] haar functie gedurende 40 uur per week zou vervullen. [eiseres] stelt dat dit haar niet aangaat omdat in haar overeenkomst met [gedaagde sub 1] niet over een 40-urige werkweek wordt gesproken. De rechtbank leidt echter uit de stukken die partijen hebben overgelegd af dat [eiseres] zelf ook uitging van een 40-urige werkweek en dat zij de uren daarboven als overuren aanmerkte. Blijkens een e-mail die zij op 12 juli 2019 aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] heeft gestuurd, ging [eiseres] ervan uit dat zij 30 uur per week aan het project zou besteden waarvoor zij later zoveel overuren heeft gemaakt. Zij werd ook nog ingeschakeld voor een ander project, maar partijen zijn het erover eens dat met dit project hooguit 10 uur per week was gemoeid. Daarnaast heeft zij in haar e-mail van 2 september 2019 aan [C] geschreven dat zij ervoor zorgde dat er geen overuren werden geschreven (zie 2.13). Voordat duidelijk werd dat de opdracht zou worden beëindigd heeft zij ook nooit meer dan 40 uur per week gedeclareerd en in het tijdregistratiesysteem van [gedaagde sub 2] ingevoerd, hoewel dit laatste wel mogelijk was. Zij wenste bovendien tot de beëindiging van haar contract ook nooit uitbetaling van de uren die zij meer dan 40 uur per week had gewerkt, maar wilde hiervoor worden gecompenseerd door het opnemen van verlof. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [eiseres] een 40-urige werkweek had en dat de uren die zij daarnaast nog heeft gewerkt als overuren zijn aan te merken.
4.9.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of [gedaagde sub 2] gehouden is de gewerkte overuren te accorderen. De rechtbank volgt [gedaagde sub 2] in haar stelling dat zij hier niet toe verplicht is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [eiseres] er op 8 augustus 2019 door [B] op is gewezen dat beleid vanuit [gedaagde sub 2] is dat er in principe geen overuren worden geschreven op structurele basis (zie 2.10) en dat [C] haar ten aanzien van de overuren op 2 september 2019 heeft gemaild dat zij het normaal moest houden en er professioneel mee moest omgaan (zie 2.12). Anders dan [eiseres] meent, kan deze opmerking niet anders worden begrepen dan dat dit voor de toekomst gold. Het had [eiseres] gelet hierop duidelijk moeten zijn dat het maken van overuren slechts heel beperkt mogelijk was. Indien zij voorzag dat zij veel overuren zou gaan maken, had zij dat in ieder geval vooraf met [gedaagde sub 2] moeten bespreken. [eiseres] heeft dit echter niet gedaan en heeft [gedaagde sub 2] hierdoor de mogelijkheid ontnomen tussentijds in te grijpen om de door haar gewerkte uren (die [gedaagde sub 2] overigens betwist) binnen de perken te houden.
4.10.
[eiseres] stelt dat [gedaagde sub 2] desondanks gehouden is alle overuren uit te betalen omdat [C] haar in een gesprek over de beëindiging van de overeenkomst mondeling heeft toegezegd dat de overuren netjes zouden worden uitbetaald. Dit is door [gedaagde sub 2] echter in de conclusie van antwoord en door [C] persoonlijk tijdens de mondelinge behandeling betwist. Deze betwisting is in lijn met de eerdere e-mail van [C] van 2 september 2019 en daarom kan niet worden vastgesteld dat [C] deze toezegging heeft gedaan.
4.11.
[gedaagde sub 2] heeft zich blijkens de e-mails van [C] van 21 en 22 oktober 2019 (zie 2.21 en 2.22) echter wel bereid verklaard een deel van de overuren uit te betalen door [eiseres] met ingang van 23 oktober 2019 vrij te stellen van haar werk en daarnaast nog maximaal 40 overuren uit te betalen. [eiseres] heeft vanaf 23 oktober 2019 tot 1 november 2019 inderdaad niet meer gewerkt, maar is over deze week wel voor 40 uur uitbetaald en is de eerste week van november 2019 ook nog voor 40 uur doorbetaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde sub 2] hiermee in de gegeven omstandigheden een redelijke handreiking aan [eiseres] gedaan die recht doet aan de wederzijdse belangen van partijen. [eiseres] kan gelet op de uitdrukkelijke waarschuwing van [gedaagde sub 2] dat zij slechts zeer beperkt overuren kon maken en het feit dat zij het grote aantal overuren dat zij desondanks heeft gemaakt niet vooraf met [gedaagde sub 2] heeft besproken, in redelijkheid niet van [gedaagde sub 2] verlangen dat [gedaagde sub 2] de resterende uren accordeert en via [naam onderneming] en [gedaagde sub 1] aan haar uitbetaalt. Haar vordering zal daarom ook ten aanzien van [gedaagde sub 2] worden afgewezen.
de vordering tot betaling van schadevergoeding in verband met de opzegging
ten aanzien van [gedaagde sub 1]
4.12.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat er in de overeenkomst met [gedaagde sub 1] geen opzegtermijn is opgenomen en dat [gedaagde sub 1] de overeenkomst in de gegeven omstandigheden slechts met inachtneming van een redelijke opzegtermijn dan wel onder toekenning van een passende schadevergoeding had mogen opzeggen. Nu [gedaagde sub 1] de overeenkomst in een
e-mail van 17 oktober 2019 per 1 november 2019 zonder toekenning van schadevergoeding heeft opgezegd, dient zij de schade te vergoeden die [eiseres] als gevolg hiervan heeft geleden. [eiseres] begroot deze schade op het gederfde loon over de maanden november en december 2019, omdat zij er op grond van de overeenkomst van uit mocht gaan dat de opdracht ten minste tot en met 31 december 2019 zou voortduren.
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er voor een schadevergoeding geen grond. Uit de e-mail die [eiseres] op 18 oktober 2019 (zie 2.19) aan [gedaagde sub 1] heeft gestuurd blijkt namelijk dat zij met de opzegging per 1 november 2019 heeft ingestemd en dat zij de beëindiging van de opdracht eerder die week zelf al aan [gedaagde sub 1] had willen bevestigen. [eiseres] stelt dat zij in deze e-mail haar bevestiging heeft gekoppeld aan de uitbetaling van de gewerkte overuren. Zij schrijft in haar e-mail dat er nog ruim 70 overuren openstaan die zij deels zal compenseren met verlof en voor het overige in overleg met [gedaagde sub 2] zal factureren. De rechtbank merkt hierover op dat [eiseres] kennelijk verwachtte dat dit goed zou komen, maar dat zij dit in haar e-mail niet als voorwaarde heeft gesteld voor haar instemming met de opzegging van de overeenkomst. Gelet op de instemming van [eiseres] met de opzegging van de overeenkomst is deze overeenkomst per 1 november 2019 rechtsgeldig beëindigd. [eiseres] kan in verband met deze beëindiging jegens [gedaagde sub 1] geen aanspraak maken op schadevergoeding omdat [gedaagde sub 1] zou zijn tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Van dit laatste is immers geen sprake. De vordering zal daarom ten aanzien van [gedaagde sub 1] worden afgewezen.
ten aanzien van [gedaagde sub 2]
4.14.
[eiseres] stelt dat [gedaagde sub 2] onrechtmatig heeft gehandeld omdat [gedaagde sub 2] de opdracht slechts met inachtneming van een redelijke opzegtermijn (tot en met eind december 2019) dan wel onder toekenning van een passende schadevergoeding had mogen opzeggen. [gedaagde sub 2] heeft de opdracht echter per 1 november 2019 opgezegd en heeft haar hiermee de mogelijkheid ontnomen haar overuren met vrije dagen te verrekenen. [eiseres] vordert vergoeding van de schade die zij hierdoor heeft geleden, te weten het gederfde loon over de maanden november en december 2019.
4.15.
[gedaagde sub 2] stelt echter terecht dat zij geen contractuele relatie had met [eiseres] en dat zij in haar relatie tot [eiseres] geen opzegtermijn in acht hoefde te nemen. Zij had alleen een overeenkomst met [naam onderneming] , waarvoor een opzegtermijn van 2 weken gold en waaraan zij heeft voldaan. De rechtbank acht de opzegging door [gedaagde sub 2] van haar overeenkomst met [naam onderneming] , als gevolg waarvan de overeenkomsten tussen [naam onderneming] en [gedaagde sub 1] en tussen [gedaagde sub 1] en [eiseres] werden opgezegd, ook niet onrechtmatig jegens [eiseres] . Uit de overgelegde correspondentie blijkt immers dat [eiseres] tegenover [gedaagde sub 2] heeft ingestemd met de beëindiging van de opdracht per 1 november 2019 en dat zij in haar relatie met [gedaagde sub 1] ook heeft ingestemd met de opzegging door [gedaagde sub 1] van hun overeenkomst per die datum. De vordering zal daarom ook ten aanzien van [gedaagde sub 2] worden afgewezen.
kosten
4.16.
[eiseres] had aanvankelijk nog een vordering op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] over de periode 22 oktober 2019 en 1 november 2019 van € 7.453,60 die na de dagvaarding door [gedaagde sub 1] is voldaan. [eiseres] heeft haar eis ter zitting met deze vordering verminderd. Omdat de overige vorderingen van [eiseres] zullen worden afgewezen, zal [eiseres] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden veroordeeld.
4.17.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben beiden verzocht om [eiseres] in de werkelijk gemaakte proceskosten te veroordelen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is een dergelijke vordering alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516, NJ 2007, 353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
4.18.
De vorderingen van [eiseres] zijn in deze procedure weliswaar allemaal afgewezen, maar waren naar het oordeel van de rechtbank niet evident ongegrond. Het verzoek om [eiseres] in de werkelijke proceskosten te veroordelen zal daarom worden afgewezen. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen voor ieder van hen op basis van het toepasselijke liquidatietarief worden begroot op:
- griffierecht € 2.042,--
- salaris advocaat €
2.228,--(2 punten × tarief € 1.114,--)
Totaal € 4.270,--
4.19.
De door [gedaagde sub 1] verzochte vergoeding van de wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals in de beslissing is bepaald.
opheffing beslag
4.20.
[gedaagde sub 1] heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat het conservatoire beslag dat [handelsnaam] op haar bankrekening heeft gelegd onmiddellijk wordt opgeheven. [eiseres] heeft hier geen verweer tegen gevoerd. Omdat de vorderingen van [eiseres] zullen worden afgewezen, zal de rechtbank het beslag opheffen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
heft op het conservatoire beslag dat [eiseres] / [handelsnaam] ter verzekering van de in deze procedure aanhangig gemaakte vorderingen op [gedaagde sub 1] op de bankrekening van [gedaagde sub 1] heeft laten leggen;
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , die voor elk van deze partijen tot op vandaag worden begroot op € 4.270,--, waarbij dit bedrag voor [gedaagde sub 1] wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de beslissingen in 5.2. en 5.3. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2021. [1]

Voetnoten

1.type: MS (4185)