Beoordeling door de rechtbank
Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 17 april 2020, die in alle genoemde zaken van [eiseres] en het UWV is gedaan. De rechtbank blijft bij wat zij in deze tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat sprake is van overgang van onderneming van [eiseres] . naar [eiseres] . [eiseres] heeft daarom een financieel belang bij de genomen besluiten. Het UWV heeft zijn standpunt dat sprake is van overgang van onderneming in de beslissingen op bezwaar onvoldoende gemotiveerd, maar dat gebrek is in beroep hersteld. De rechtbank heeft het UWV in de gelegenheid gesteld om binnen twaalf weken na verzending van de tussenuitspraak inhoudelijk te reageren op de nog niet ter zitting besproken medische en arbeidskundige beroepsgronden.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank nu de door [eiseres] aangevoerde medische en arbeidskundige beroepsgronden. De werkneemster heeft geen toestemming gegeven om haar medische gegevens te delen met [eiseres] . De rechtbank heeft bijzondere toestemming verleend aan de gemachtigde van [eiseres] om kennis te nemen van deze stukken. De rechtbank vermijdt in deze uitspraak het vermelden van medische gegevens zo veel mogelijk, om te voorkomen dat die gegevens alsnog bij [eiseres] bekend raken.
Ontbrekende stukken
4. [eiseres] voert aan dat de stukken die betrekking hebben op de ziekmelding en de door de werkneemster ingevulde medische vragenlijst ontbreken.
5. Naar het oordeel van de rechtbank komt [eiseres] door het ontbreken van de stukken niet in een nadeliger positie. De stukken over de ziekmelding zou [eiseres] in de administratie van haar rechtsvoorganger moeten kunnen terugvinden. De vragenlijst is bedoeld als input voor het onderzoek door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. De door de werkneemster ingevulde gegevens worden in hun rapporten verwerkt, [eiseres] kan die daarin terugvinden. De beroepsgrond slaagt niet.
Recht op ZW
6. [eiseres] voert verder aan dat als er sprake is van overgang van onderneming de werkneemster geen recht had op een ZW-uitkering. Zij zou dan in loondienst zijn gekomen bij [eiseres] en had dan recht op doorbetaling van haar loon tijdens de periode van haar ziekte.
7. Naar het oordeel van de rechtbank had de werkneemster wel recht op een ZW-uitkering. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat er bestuursrechtelijk sprake is van een overgang van onderneming. Er is echter geen sprake van een civielrechtelijke overgang van onderneming zoals bedoeld in Afdeling 8 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. In artikel 7:666, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is namelijk bepaald dat Afdeling 8 niet van toepassing is als de werkgever in staat van faillissement is verklaard en de onderneming tot de boedel behoort. [eiseres] heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. De werkneemster had dus geen recht op doorbetaling van loon zodat zij als zogenaamde vangnetter recht op een ZW-uitkering kreeg. De beroepsgrond slaagt niet.
Onderbouwing toekenning ZW
8. [eiseres] voert aan dat de beslissing om een ZW-uitkering toe te kennen niet is gebaseerd op een deugdelijke vaststelling dat de werkneemster arbeidsongeschikt was. Wat de werkneemster stelt over haar klachten is niet geverifieerd. Uit een telefoongesprek van 10 juli 2013 met een medewerker van het UWV blijkt dat de werkneemster kennelijk nog wel kon schrijven, spreken en reizen. De ZW-uitkering per 4 juli 2013 is in een besluit van 9 juli 2013 toegekend, maar pas op 8 oktober 2013 is voor het eerst een beoordeling door een verzekeringsarts uitgevoerd. Die heeft de informatie van de werkneemster over operaties niet geverifieerd of door eigen lichamelijk onderzoek vastgesteld. Uit het eigen onderzoek door de verzekeringsarts blijkt ook niet van objectiveerbare psychische beperkingen voor eigen arbeid. De werkneemster heeft bovendien geweigerd haar behandelplan door de verzekeringsarts te laten lezen. Uit de later geleverde medische informatie blijkt niet dat al op 4 juli 2013 sprake was van geverifieerde medische beperkingen bij de werkneemster.
9. Het UWV wijst erop dat in het kader van de ZW sprake is van geschiktheid tot werken als de werkneemster alle aspecten van het eigen werk in volle omvang kan uitvoeren. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat er beperkingen zijn met betrekking tot klantcontacten. Omdat klantcontacten onderdeel zijn van het eigen werk is de werkneemster niet in staat haar eigen werk in volle omvang uit te voeren. De verzekeringsarts mocht uitgaan van zijn eigen oordeel en hoefde geen informatie op te vragen of het behandelplan in te zien. Gelet op de anamnese acht het UWV het niet aannemelijk dat de werkneemster in juli 2013 of in de periode tot het onderzoek door de verzekeringsarts hersteld is.
10. De rechtbank stelt voorop dat de werkneemster totdat zij op 3 juli 2013 ziek uit dienst ging al door de rechtsvoorganger van [eiseres] arbeidsongeschikt is bevonden. Het is niet aannemelijk dat de werkneemster een dag later niet meer arbeidsongeschikt zou zijn, zeker niet gezien (de aard van) de klachten. De werkneemster is niet direct op 4 juli 2014 door de verzekeringsarts onderzocht, maar dat hoeft ook niet. Op 10 juli 2013 is een eerste beoordeling uitgevoerd door een medewerker van het UWV. Dat de werkneemster in dat gesprek aangaf dat zij naar het buitenland zou reizen, wil niet zeggen dat zij niet arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts heeft op 8 oktober 2013 een Poortwachterstoets uitgevoerd en geconcludeerd dat de werkneemster haar eigen werk nog niet kon verrichten. Hij mocht daarbij uitgaan van zijn eigen oordeel. Dat hij het behandelplan niet heeft ingezien doet niets af aan zijn beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende onderbouwd dat de ZW-uitkering terecht aan de werkneemster is toegekend. De beroepsgrond slaagt niet.
De Eerstejaars Ziektewetbeoordeling
11. [eiseres] voert aan dat de voortzetting van de ZW-uitkering van de werkneemster na de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling niet deugdelijk medisch is onderbouwd. Volgens [eiseres] rechtvaardigen de bevindingen van de verzekeringsarts de aangenomen beperkingen niet. Bij het onderzoek door de verzekeringsarts zijn behalve een pijnklacht geen medisch objectiveerbare lichamelijke beperkingen en functiestoornissen vastgesteld. Er was ook geen sprake van objectiveerbare psychische beperkingen voor eigen arbeid. [eiseres] verwijst naar het dagverhaal, waaruit blijkt dat de werkneemster het huishouden en de boodschappen kon doen, kon schrijven en haar eigen financiën kon beheren. Op 8 januari 2014 is de werkneemster geopereerd, maar volgens [eiseres] kon de werkneemster met een rolstoel nog gewoon haar eigen werk uitvoeren. Dat de werkneemster op een wachtlijst stond voor een operatie maakt niet dat er op dat moment ook beperkingen aangenomen moeten worden.
12. Het UWV stelt zich op het standpunt dat uit het rapport van de arbeidsdeskundige blijkt dat de belastbaarheid van de werkneemster door het eigen werk als gevolg van haar psychische beperkingen overschreden wordt. De werkneemster was dus arbeidsongeschikt voor haar eigen werk. Of de werkneemster haar eigen werk lichamelijk nog had aangekund is daarom niet relevant. De verzekeringsarts heeft vanuit zijn eigen deskundigheid vastgesteld dat de werkneemster na de operatie van 8 januari 2014 een herstelperiode van 3 maanden nodig had. Het UWV wijst erop dat bij die operatie letsel en schade werd aangetroffen.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV op goede gronden de ZW-uitkering van de werkneemster voortgezet. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgesteld en heeft in zijn rapport ook de revalidatieperiode onderbouwd. Wat [eiseres] aanvoert geeft de rechtbank geen aanleiding voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortzetten ZW tot einde wachttijd
14. [eiseres] voert aan dat het UWV ten onrechte de ZW-uitkering van de werkneemster heeft voortgezet tot aan het einde van de wachttijd, 8 februari 2015. Na de herstelperiode van de operatie had het UWV nader onderzoek moeten doen.
15. Naar het oordeel van de rechtbank valt deze beroepsgrond van [eiseres] buiten de omvang van het geding. De omvang van het geding is beperkt tot de rechtsgevolgen van de besluiten waartegen beroep is ingesteld. De rechtbank beoordeelt in deze procedure daarom niet of het UWV ook andere besluiten had moeten nemen of op andere momenten nader onderzoek had moeten doen.
Conclusie
16. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek met betrekking tot de overgang van onderneming is het beroep van [eiseres] gegrond. De rechtbank vernietigt de beslissingen op bezwaar van 7 november 2017. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het motiveringsgebrek in beroep hersteld is. De rechtbank heeft in deze einduitspraak geconcludeerd dat de medische en arbeidskundige gronden van [eiseres] niet slagen. De rechtbank laat daarom de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissingen op bezwaar in stand.
Proceskosten
17. Omdat het beroep gegrond is, moet het UWV aan [eiseres] de proceskosten die zij heeft gemaakt vergoeden.
18. [eiseres] heeft verzocht om vergoeding van de daadwerkelijke kosten voor rechtsbijstand. Volgens [eiseres] is er namelijk sprake van bijzondere omstandigheden, omdat [eiseres] door de werkwijze van het UWV uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen reden om dit verzoek te honoreren. [eiseres] heeft niet onderbouwd dat zij uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken en heeft ook niet uiterlijk op de zitting een overzicht van haar kosten ingediend. De rechtbank zal daarom een forfaitaire kostenvergoeding toekennen, waarbij de vergoeding wordt berekend met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
19. Op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden samenhangende zaken voor de toepassing van de vergoeding van kosten voor rechtsbijstand beschouwd als één zaak. Samenhangende zaken zijn door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, van wie de werkzaamheden in elk van deze zaken nagenoeg identiek konden zijn. De rechtbank beschouwt de drie zaken die betrekking hebben op deze werkneemster als samenhangende zaken, aangezien daarin één gezamenlijk (aanvullend) beroepschrift is ingediend, het belangrijkste geschilpunt (de overgang van onderneming) in alle drie de zaken identiek is en de rechtbank de zaken gelijktijdig heeft behandeld.
20. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend: De bijstand door de gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de eerste zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.068,-.
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het UWV aan [eiseres] het door haar betaalde griffierecht (3x € 333,-) vergoedt.