Overwegingen
1. Eiser heeft, na zijn terugkeer uit Zwitserland, een aanvraag ingediend voor een onderzoek naar zijn verzekering voor de Wlz.
2. Verweerder heeft met het primaire besluit bepaald dat eiser vanaf 4 maart 2020 verzekerd is voor de Wlz. Eiser heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit ingetrokken. Het dictum van het bestreden besluit, onder het dikgedrukte kopje
“Wat is onze beslissing?”,luidt:
“Uw bezwaar is gegrond. Dat betekent dat u gelijk krijgt. Onze beslissing van 13 maart 2020 is ingetrokken. U bent verzekerd voor de Wet langdurige zorg (Wlz) van 1 januari 2020 tot en met 13 maart 2020 (datum van onze beslissing).”
4. Vervolgens heeft eiser geprobeerd een zorgverzekering af te sluiten, maar dit is niet gelukt voor de periode vanaf 14 maart 2020. De oorzaak lijkt gelegen in de formulering van het bestreden besluit en de woorden:
“tot en met 13 maart 2020.”Dit wekt bij de zorgverzekeraar de indruk dat eiser na 13 maart 2020 niet meer verzekerd is voor de Wlz.
5. Om deze reden heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
6. Nadat deze rechtsmiddelen door eiser zijn ingesteld heeft verweerder brief 1 verzonden en hierin opgenomen dat eiser ook na 13 maart 2020 verplicht verzekerd is voor de Wlz.
7. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 27 november 2020 vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser vanaf 1 januari 2020 doorlopend verzekerd is geweest voor de Wlz. Ook heeft de voorzieningenrechter in zijn voorlopig oordeel beargumenteerd dat een verband bestaat tussen de (eind)datum als genoemd in het bestreden besluit en de omstandigheid dat eisers zorgverzekering per diezelfde datum is beëindigd. Daarnaast overweegt hij dat het bestreden besluit anders geformuleerd had kunnen worden door naast de periode in geding apart de ingangsdatum van de verzekering vast te stellen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, verweerder opgedragen binnen twee weken een nieuw besluit te nemen en een veroordeling in de proceskosten en het griffierecht uitgesproken.
8. In brief 2 heeft verweerder, in lijn met de uitspraak van de voorzieningenrechter, opgenomen:
“U bent vanaf 1 januari 2020 verzekerd voor de Wlz.”
9. Verweerder heeft volgens eiser formeel een fout gemaakt door te bepalen dat het bestreden besluit slechts betrekking heeft op de periode 1 januari 2020 tot en met 13 maart 2020. Hoewel dit wellicht niet zo bedoeld is, heeft de onjuist opgenomen einddatum wel gezorgd voor problemen bij het afsluiten van een zorgverzekering. Ook zijn niet alle punten die besproken zijn tijdens de hoorzitting opgenomen in het bestreden besluit. Door de onjuiste besluitvorming was eiser genoodzaakt rechtsmiddelen in te stellen. Hij maakt dan ook aanspraak op een proceskostenvergoeding en op schadevergoeding.
10. Verweerder heeft met de brief van 11 december 2020 verduidelijkt, dat zij van mening blijft dat in het bestreden besluit terecht een oordeel is gegeven over de periode in geding, dus de periode tot en met de datum van het primaire besluit, 13 maart 2020.Om deze reden is verweerder het niet eens met een eventuele proceskostenveroordeling.
11. Wat betreft de grond over de weergave van de hoorzitting, overweegt de rechtbank dat er geen rechtsgrond bestaat voor het standpunt dat alles dat besproken is tijdens de hoorzitting ook in het bestreden besluit moet worden opgenomen. Deze grond slaagt daarom niet.
12. De rechtbank stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser vanaf 1 januari 2020 doorlopend verzekerd is voor de Wlz. Ook is niet in geschil dat de verzekering voortduurt tot zich een beëindigingsgrond voordoet. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder het bestreden besluit onjuist of onzorgvuldig heeft geformuleerd en wat hiervan de gevolgen moeten zijn.
13. Verweerder heeft in het bestreden besluit de periode waartoe volgens haar het geschil zich beperkt niet (alleen) in de overwegingen opgenomen, maar (ook) in het dictum (zie onderdeel 3). Dit was onhandig en onnodig. Hiermee is de indruk gewekt dat een einddatum van de verzekering is vastgesteld. Het was onduidelijk dat door verweerder enkel de te beoordelen periode werd aangeduid. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de zorgverzekeraars die eiser heeft benaderd aanvankelijk geen zorgverzekering wilden afsluiten voor de periode na 13 maart 2020. De rechtbank concludeert dat door de onduidelijke formulering van het bestreden besluit verwarring is ontstaan. In zoverre is sprake van onzorgvuldige besluitvorming en een motiveringsgebrek. Om deze reden is het beroep gegrond en wordt het bestreden besluit vernietigd.
14. Verweerder heeft na het bestreden besluit twee brieven uit doen gaan van 5 november 2020 en 9 december 2020. De vraag is welk van deze twee brieven moet worden aangemerkt als besluit en in de plaats dient te treden van het bestreden besluit.
15. Los van de formeel juridische vraag wanneer een schriftelijk stuk op grond van de Algemene wet bestuursrecht kwalificeert als besluit (en niet een herhaald ‘besluit’ is) speelt een praktisch belang om tot een zo volledig en efficiënt mogelijke oplossing van het geschil te komen. De gemachtigde van eiser heeft in de brief van 19 november 2020 beargumenteerd dat de brief van 5 november 2020 nog steeds voor praktische problemen zorgde bij het afsluiten van een zorgverzekering. Dit zou komen doordat in de brief van 5 november 2020 staat dat normaal gesproken een Wlz-aanvraag gedaan moet worden via het aanvraagformulier. Verweerder heeft dit niet weersproken. Op basis van de brief van 9 december 2020 heeft eiser wel een zorgverzekering kunnen afsluiten. De rechtbank bepaalt, uit praktische overwegingen en in het kader van effectieve geschilbeslechting, dat de brief van 9 december 2020 als nieuw besluit wordt aangemerkt dat in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
16. Bij punt 7 van het beroepschrift van 2 juli 2020 is opgenomen:
“Eiser maakt voorts aanspraak op vergoeding van de in het kader van onderhavige beroepschrift gemaakte/ te maken kosten, alsmede op vergoeding van de door hem geleden schade, te voldoen op rekeningnummer van gemachtigde.”De rechtbank overweegt dat het verzoek om schadevergoeding op geen enkele wijze is toegelicht of onderbouwd. Daarbij is ter zitting gebleken dat eiser zich naar aanleiding van deze uitspraak wil beraden op eventuele vervolgstappen. Om deze reden wordt in deze procedure niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om schadevergoeding en wordt het afgewezen.
17. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat het op 9 december 2020 door verweerder genomen besluit hiervoor in de plaats treedt.
18. Verweerder wordt bij deze uitkomst veroordeeld de proceskosten van eiser in beroep te voldoen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- vergoeden.
19. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.