Overwegingen
1. Eiseres exploiteert een boerenbedrijf in de maatschap [maatschap]. Op 28 december 2018 heeft zij een aanvraag ingediend voor een subsidie voor een plattelandsontwikkelingsprogramma, een zogenaamde POP3 subsidie. De aanvraag heeft betrekking op de aankoop en opbouw van een windmolen voor een bedrag van € 44.000,- ten behoeve van energieopwekking van het eigen bedrijf. Dit bedrag is opgebouwd uit een bedrag van € 40.845,00 exclusief BTW voor een ‘E.A.Z. twaalf windmolen’ en een bedrag van € 3.155,00 voor een vergunning en SDE+ pakket. Het vergunning en SDE+ pakket bestaat uit een aanvraag omgevingsvergunning, melding activiteitenbesluit, leges, advies welstand en aanvraag SDE+ subsidie.
Besluitvorming door verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Aan het primaire besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het bedrag van de door eiseres ingediende subsidieaanvraag lager is dan de in de Verordening POP3-subsidies 2014-2020 (de Verordening) genoemde drempelwaarde van € 10.000,-.Verweerder heeft daarbij de volgende berekening gemaakt. Het gaat volgens verweerder om het bedrag van de aanvraag van € 44.000,- , waarop kosten ter hoogte van € 3.155,- in mindering zijn gebracht. De in mindering gebrachte kosten komen volgens verweerder niet voor subsidie in aanmerking, omdat ze niet aantoonbaar rechtstreeks aan de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft zijn toe te rekenen. Het subsidiabele bedrag van de aanvraag bedraagt hierdoor € 40.845,00. Dit bedrag van € 40.845,00 wordt vermenigvuldigd met 30%. Het subsidiabele bedrag wordt hierdoor € 12.253,50. Op dat bedrag heeft verweerder 20% in mindering gebracht, omdat er een niet-jonge landbouwer in de maatschap zit. Het subsidiabele bedrag komt daardoor uit op een bedrag van € 9.802,80. Dit bedrag ligt onder de drempelwaarde van € 10.000,00, waardoor de maatschap niet in aanmerking komt voor de aangevraagde subsidie. Verweerder heeft in het bestreden besluit de bezwaren van de maatschap ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder het advies van de Awb-adviescommissie van Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht ten grondslag gelegd.
Waarom is eiseres het niet eens met het bestreden besluit.
3. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder het bedrag van € 3.155,00 ten onrechte in mindering heeft gebracht op het aanvraagbedrag van de subsidie. Het gaat namelijk om investeringskosten voor een windmolen en om die reden dienen deze kosten als kosten van de windmolen te worden meegenomen. Ten onrechte heeft verweerder over deze kosten gesteld dat het voorbereidingskosten zijn als bedoeld in artikel 1.12 van de Verordening.
Ter zitting heeft eiseres verder nog aangevoerd dat zij van E.A.Z.-wind op de windmolen een korting van € 2.000,- heeft gekregen. Volgens eiseres is het onredelijk om die korting in mindering te brengen op de kosten van de windmolen, omdat dit promotiekosten zijn. Het bedrag van de korting moet volgens eiseres daarom deel uitmaken van de subsidiabele kosten. Verder heeft eiseres ter zitting aangevoerd dat verweerder eiseres ook in de gelegenheid had kunnen stellen om de aanvraag te wijzigen.
Het standpunt van verweerder
4. Volgens het Openstellingsbesluitdat in samenhang met de Verordening gelezen moet worden, zijn de windmolen en bijbehorende installatiekosten subsidiabel.
Een deel van de in de aanvraag begrote kosten ter hoogte van € 3.155,00 komt niet voor subsidie in aanmerking. Dit zijn de advieskosten, die zien op de aanvraag voor een omgevingsvergunning, een melding activiteitenbesluit, een advies welstand en een aanvraag SDE+ subsidie. Deze kosten zijn niet rechtstreeks toe te rekenen aan de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft en daarom op grond van artikel 1.13, eerste lid, sub a van de Verordening niet subsidiabel. De subsidiabele activiteit moet een fysieke investering betreffen waarbij in dit geval ook installatiekosten gesubsidieerd kunnen worden. Als de advieswerkzaamheden al toe te rekenen zouden zijn aan de activiteit waarop de subsidieaanvraag betrekking heeft, dan zijn het geen investeringskosten voor de aanschaf van een fysieke investering of de installatie daarvan. De kosten zouden dan in theorie als voorbereidingskosten beschouwd kunnen worden. Ook waren legeskosten opgevoerd en die zijn op grond van artikel 1.13, eerste lid aanhef en onder e, van de Verordening niet subsidiabel.
Het oordeel van de rechtbank
5. De vraag die de rechtbank in deze procedure moet beantwoorden is de vraag of verweerder heeft kunnen beslissen dat het bedrag van € 3.155,00 dat op de aanvraag om subsidie van eiseres in mindering is gebracht niet subsidiabel is. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
6. Uit artikel 3, eerste lid van het Openstellingsbesluit, dat gaat over fysieke investeringen in verduurzaming van agrarische ondernemingen van jonge landbouwers, en de bijbehorende bijlage 1, volgt dat subsidie kan worden verstrekt voor de investeringscategorie ‘windmolen’. Daarin is neergelegd dat subsidiabel zijn de windmolen en de bijbehorende installatiekosten. In artikel 1.13 van de Verordening zijn de niet-subsidiabele kosten opgesomd. In het eerste lid, aanhef en onder a, is neergelegd dat subsidie in ieder geval niet wordt verstrekt voor kosten die niet aantoonbaar rechtstreeks aan de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft zijn toe te rekenen. Onder het eerste lid, aanhef en onder e van dit artikel zijn legeskosten uitgesloten van subsidie.
7. Uit het Openstellingsbesluit en de Verordening volgt dat de windmolen en de kosten van installatie van de windmolen subsidiabel zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen het bedrag van € 3.155,00, bestaande uit de advieskosten, die zien op de aanvraag voor een omgevingsvergunning, een melding activiteitenbesluit, een advies welstand en een aanvraag SDE+ subsidie, niet rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft. Het zijn namelijk geen kosten van de windmolen of de installatie daarvan. Verweerder heeft deze kosten kunnen aanmerken als voorbereidingskosten.
8. In artikel 1.1, aanhef en onder r, van de Verordening is neergelegd dat voorbereidingskosten, kosten zijn van handelingen ter voorbereiding van subsidiabele activiteiten waar subsidie voor wordt aangevraagd. Bepaalde voorbereidingskosten kunnen voor subsidie in aanmerking komen. Dit volgt uit artikel 1.12, derde en vierde lid, van de Verordening.Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank kunnen besluiten dat de voorbereidingskosten van eiseres niet subsidiabel zijn. Uit artikel 3, eerste lid van het Openstellingsbesluit in samenhang gelezen met de bijlage 1 worden voorbereidingskosten voor het installeren van een windmolen namelijk niet genoemd als subsidiabele kosten. De rechtbank volgt ook de uitleg van verweerder ten aanzien van de legeskosten. Deze kosten zijn in artikel 1.13, eerste lid, aanhef en onder e van de Verordening expliciet uitgesloten van subsidie, zodat ook die kosten niet subsidiabel zijn.
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht het bedrag van € 3.155,00 niet subsidiabel heeft geacht.
10. Anders dan eiseres aanvoert, ligt het in het kader van een subsidieaanvraag niet op de weg van een bestuursorgaan om de aanvrager tijdens de procedure in de gelegenheid te stellen de aanvraag om subsidie te wijzigen, dan wel om zelf de hoogte van de aangevraagde subsidie aan te passen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De overige in dit kader door eiseres naar voren gebrachte beroepsgronden kunnen ook niet tot een andere conclusie leiden.
11. Verder heeft eiseres aangevoerd dat zij op 24 maart 2020 een beroep heeft gedaan op de Wet Dwangsom bij niet tijdig beslissen. Verweerder heeft het bestreden besluit en de beslissing op het verzoek om de dwangsom pas op 11 juni 2020 aan de gemachtigde kenbaar gemaakt. Verweerder heeft daarmee niet binnen veertien dagen, maar pas na 79 dagen het bestreden besluit kenbaar gemaakt en is daarom een dwangsom aan eiseres verschuldigd.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit op 24 maart 2020 binnen de beslistermijn en gelijktijdig met de ontvangst van de ingebrekestelling is genomen, zodat er geen dwangsom verschuldigd is. Het bestreden besluit is aan eiseres verzonden. Het verzuim van het niet toezenden aan de gemachtigde van eiseres is niet een zodanig verzuim dat een dwangsom verschuldigd is. Verweerder verwijst voor zijn standpunt naar twee uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
13. Verweerder verwijst naar het oordeel van de rechtbank terecht naar de voornoemde uitspraken van de CRvB. Ook in de situatie van eiseres geldt dat geen dwangsom is verbeurd, omdat verweerder met de verzending van het bestreden besluit aan eiseres niet in gebreke is een besluit te nemen.
Met artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht wordt beoogd de burger een rechtsmiddel te geven om het bestuursorgaan aan te sporen tot tijdige besluitvorming. Met de verzending van het bestreden besluit aan eiseres is dat besluit niet langer uitgebleven en heeft het in artikel 4:17 van de Awb vervatte rechtsmiddel in zoverre het door de wetgever beoogde effect gesorteerd.
14. Dit betekent dat de beroepsgronden van eiseres niet slagen.
15. De rechtbank is van oordeel dat de motivering die verweerder heeft gegeven voor de afwijzing van de subsidieaanvraag van eiseres inzichtelijk is en gebaseerd is op de criteria zoals opgenomen in de Verordening en het Openstellingsbesluit. Verweerder heeft de subsidieaanvraag van eiseres kunnen afwijzen, omdat een deel van de aangevraagde kosten niet subsidiabel is en eiseres daardoor het drempelbedrag van € 10.000,- voor de subsidie niet haalt.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.