Overwegingen
1. Verweerder heeft tijdens de controle van 13 maart 2019 vastgesteld dat er wel rookmelders zijn geplaatst in de woning, maar dat deze niet onderling zijn gekoppeld. Dit vereiste volgt volgens verweerder uit de NEN 2555:2008. Aan de beslissing op bezwaar heeft verweerder dan ook ten grondslag gelegd dat sprake is van een overtreding omdat de aangebrachte rookmelders niet onderling gekoppeld zijn.
2. Volgens verweerder moeten de nieuw geplaatste rookmelders voldoen aan de normen voor nieuwbouw zoals opgenomen in de NEN 2555:2008. Dit betekent dat de rookmelders, naast de aansluiting op het elektriciteitsnet, ook onderling gekoppeld moeten zijn. Bovendien is koppeling van de rookmelders ook vereist in verband met de kamerverhuur die in de woning plaatsvindt. Omdat de rookmelders niet gekoppeld zijn, is er nog steeds sprake van een overtreding. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar een uitspraak van deze rechtbank van 18 december 2020. Daaruit volgt volgens verweerder dat de aan te brengen rookmelders aan de normen voor nieuwbouw moeten voldoen.
3. Eiser voert aan dat verweerder de rookmelders ten onrechte heeft getoetst aan de normen voor nieuwbouw, de NEN 2555:2008. Volgens eiser moet in een bestaand pand worden getoetst aan het rechtens verkregen niveau van bestaande bouw. Dit betekent dat de NEN 2555:2002 voor bestaande bouw van toepassing is op de nieuw geïnstalleerde rookmelders. Het is dan alleen vereist dat de rookmelders zijn aangesloten op het elektriciteitsnetwerk; er is geen vereiste dat de rookmelders onderling gekoppeld zijn. Aan de eis van aansluiting op het elektriciteitsnetwerk was ten tijde van de controle op 13 maart 2019 voldaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de eiser gewezen op de einduitspraak van deze rechtbank van 14 oktober 2020 over de eerste opgelegde last onder dwangsom voor deze woning.
4. De inhoud van het geschil tussen partijen over de rookmelders komt overeen met het geschil dat partijen hierover hadden bij de eerste opgelegde last onder dwangsom. In de eerder aangehaalde tussenuitspraak en einduitspraak van deze rechtbank heeft de rechtbank over dit geschilpunt van partijen haar oordeel gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder de rookmelders in de woning alleen toetsen aan de normen voor bestaande bouw (NEN 2555:2002). Er is in dit geval slechts sprake van het vervangen of uitbreiden van de hoeveelheid rookmelders en niet van een gehele vernieuwing van het totale systeem van de rookmelders. In dat geval kan slechts getoetst worden aan het rechtens verkregen niveau van bestaande bouw. De rechtbank blijft ook in deze zaak bij dit oordeel. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van deze rechtbank van 18 december 2020 leidt niet tot een ander oordeel. In de door verweerde aangehaalde uitspraak is sprake van een ander pand en een andere feitelijke situatie, namelijk het wijzigen van een kantoorpand naar een woning voor kamerverhuur. Bovendien heeft de rechtbank in de uitspraak van 18 december 2020 vastgesteld dat er sprake was van een vernieuwing van het totale systeem van de rookmelders. In dat geval moet worden voldaan aan de normen voor nieuwbouw (NEN 2555:2008). Zoals hiervoor overwogen is van een totale vernieuwing van het systeem van de rookmelders in deze zaak geen sprake. De door verweerder aangehaalde uitspraak vormt dan ook geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit betekent dat verweerder in het onderhavige besluit, op dezelfde gronden als opgenomen in de uitspraak van 14 oktober 2020, ten onrechte de eis heeft gesteld dat de rookmelders gekoppeld moeten worden. Verweerder heeft dan ook ten onrechte op dit punt een overtreding aangenomen. Daarmee kleeft er een gebrek aan de last onder dwangsom. De beroepsgrond slaagt.
5. Omdat het beroep gegrond is vernietigt de rechtbank het bestreden besluit van 8 november 2019. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen om het geconstateerde gebrek te herstellen. In de procedure met zaaknummer UTR 19/2718 is verweerder al in de gelegenheid gesteld om hetzelfde geconstateerde gebrek te herstellen. Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt, maar heeft zijn standpunt ten aanzien van de geldende norm voor de rookmelders niet gewijzigd. Op de zitting heeft verweerder bovendien bevestigd dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank 14 oktober 2020.
Vergoeding kosten rechtsbijstand en deskundigenkosten
6. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om de kosten te vergoeden van het door hem ingebrachte deskundigenrapport van 22 mei 2019 van [C] . Volgens eiser heeft verweerder bij zijn beoordeling van de vergoeding van deze kosten een onjuiste maatstaf gehanteerd.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte afgezien van de vergoeding van de kosten van het door eiser ingebrachte deskundigenrapport. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van Statevolgt dat de kosten van een deskundige voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de kosten redelijk zijn. Hieruit vloeit voort dat niet is vereist dat een deskundigenrapport over een voor de uitkomst van dat geschil mogelijk relevante vraag uiteindelijk heeft bijgedragen aan de beslissing. De rechtbank vindt het redelijk dat eiser ter onderbouwing van zijn standpunt in deze zaak een deskundige heeft ingeroepen. De last onder dwangsom is opgelegd in verband met verschillende bouwkundige gebreken aan de woning. Het is redelijk dat eiser daarvoor een deskundige inschakelt. Verweerder heeft bij zijn beoordeling ten onrechte betrokken of de inhoud van het rapport ook heeft bijgedragen aan de gegrondverklaring van het bezwaar. Deze maatstaf speelt geen rol bij beoordeling van de vraag of eiser de deskundige in redelijkheid heeft ingeschakeld.
8. Voor beoordeling van de vraag of de gemaakte kosten ook redelijk zijn is van belang of de kosten van dit rapport al eerder zijn vergoed. Het rapport is opgesteld naar aanleiding van de tweede opgelegde last onder dwangsom die in deze zaak ter beoordeling voorligt. Het rapport is door eiser ook ingebracht in de procedure die ziet op de eerste opgelegde last onder dwangsom (UTR 19/2718), maar in die procedure is door eiser niet verzocht om de vergoeding van de kosten van dit rapport. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de gemaakte kosten in deze zaak redelijk zodat deze voor vergoeding in aanmerking komen. De beroepsgrond slaagt.
9. Tot slot heeft eiser nog aangevoerd dat eiser ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de telefonische hoorzitting die heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn verweerschrift van 5 juni 2020 heeft erkend dat voor de telefonische hoorzitting ten onrechte geen kostenvergoeding is toegekend zodat over dit punt tussen partijen geen geschil meer bestaat.
10. Uit de overwegingen in deze uitspraak volgt dat er een gebrek kleeft aan de door verweerder opgelegde last onder dwangsom. Verweerder is in de procedure met zaaknummer UTR 19/2718 al in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. Verweerder daartoe opnieuw in de gelegenheid stellen zou een herhaling van zetten zijn. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het bestreden besluit in deze zaak te vernietigen omdat het in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en omdat het ontbreekt aan een zorgvuldige voorbereiding zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank draagt verweerder op om binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak.
Griffierecht en proceskosten
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335,- (0,5 punt voor het indienen van repliek, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).