ECLI:NL:RBMNE:2021:1002

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
UTR 19/5418
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tweede last onder dwangsom in verband met gebreken aan een woning en de beoordeling van rookmelders conform de NEN-normen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een woning in Utrecht, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De zaak betreft een tweede last onder dwangsom die aan de eiser is opgelegd vanwege gebreken aan de woning, specifiek met betrekking tot de rookmelders. Eiser had eerder al een bestuurlijke boete en een eerste last onder dwangsom ontvangen, maar de gebreken waren niet hersteld. Tijdens een controle op 13 maart 2019 constateerde verweerder dat de rookmelders in de woning niet onderling waren gekoppeld, wat volgens de NEN 2555:2008 vereist was. Eiser betwistte deze eis en stelde dat de rookmelders moesten voldoen aan de normen voor bestaande bouw (NEN 2555:2002). De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte de rookmelders had getoetst aan de nieuwbouwnormen, aangezien er geen sprake was van een totale vernieuwing van het systeem. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en droeg hen op om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen, met inachtneming van de kosten voor het deskundigenrapport en de telefonische hoorzitting. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5418

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.D. Rijs),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: J. Hillenaar).

Inleiding

Eiser is eigenaar van het pand aan de [adres] (de woning) in [plaats] . De woning wordt gebruikt voor kamerverhuur. Op 13 april 2017 heeft [A] , toezichthouder bij verweerder een controle uitgevoerd. Daarbij zijn diverse overtredingen geconstateerd op het gebied van achterstallig onderhoud en brandveiligheid. Met de brief van 11 juli 2017 is eiser op de hoogte gesteld van deze constateringen en is hij in de gelegenheid gesteld om de gebreken voor 15 oktober 2017 te herstellen. In deze brief heeft verweerder ook gewaarschuwd voor het opleggen van een bestuurlijke boete en verder handhavend optreden als eiser de overtredingen niet tijdig beëindigt.
Op 11 en 23 januari 2018 heeft verweerder nieuwe controles uitgevoerd. Daarbij heeft verweerder vastgesteld dat slechts een beperkt aantal overtredingen is hersteld. Verweerder heeft eiser vervolgens in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze in te dienen tegen het voornemen een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom op te leggen. Eiser heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Vervolgens heeft verweerder in de periode van januari 2018 tot en met eind mei 2018 geen nieuwe controles in de woning uitgevoerd.
Eerste last onder dwangsom
Met het besluit van 23 mei 2018 heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 20.250,- en een last onder dwangsom opgelegd. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder het besluit van 23 mei 2018 herroepen ten aanzien van een deel van de geconstateerde overtredingen. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld. Dit heeft geleid tot de tussenuitspraak van 1 april 2020 [1] en de einduitspraak van 14 oktober 2020 [2] .
Tweede last onder dwangsom
Op 13 maart 2019 heeft verweerder opnieuw een controle uitgevoerd bij de woning. Daarbij heeft verweerder vastgesteld dat de eerder geconstateerde gebreken niet zijn hersteld. Met het besluit van 10 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder daarom een tweede last onder dwangsom aan eiser opgelegd. De last onder dwangsom houdt in dat eiser de geconstateerde gebreken aan de woning voor 15 juni 2019 moet (laten) herstellen en hersteld moet houden. Als hij niet aan de last voldoet dan verbeurt eiser een dwangsom van € 5.000,- ineens. In de beslissing op bezwaar van 8 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en primaire besluit herroepen voor wat betreft de overtredingen die zien op de houten kozijnen, ramen en beglazing en de standleiding. De last onder dwangsom is gematigd naar € 2.500,-. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Procedure bij de rechtbank
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus kon de voorgenomen zitting in deze zaak geen doorgang vinden. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft eiser schriftelijk gerepliceerd. Verweerder heeft schriftelijk gedupliceerd.
De rechtbank heeft deze zaak behandeld op de zitting van 13 januari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [A] , toezichthouder.

Overwegingen

De rookmelders
1. Verweerder heeft tijdens de controle van 13 maart 2019 vastgesteld dat er wel rookmelders zijn geplaatst in de woning, maar dat deze niet onderling zijn gekoppeld. Dit vereiste volgt volgens verweerder uit de NEN 2555:2008. Aan de beslissing op bezwaar heeft verweerder dan ook ten grondslag gelegd dat sprake is van een overtreding omdat de aangebrachte rookmelders niet onderling gekoppeld zijn.
2. Volgens verweerder moeten de nieuw geplaatste rookmelders voldoen aan de normen voor nieuwbouw zoals opgenomen in de NEN 2555:2008. Dit betekent dat de rookmelders, naast de aansluiting op het elektriciteitsnet, ook onderling gekoppeld moeten zijn. Bovendien is koppeling van de rookmelders ook vereist in verband met de kamerverhuur die in de woning plaatsvindt. Omdat de rookmelders niet gekoppeld zijn, is er nog steeds sprake van een overtreding. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar een uitspraak van deze rechtbank van 18 december 2020 [3] . Daaruit volgt volgens verweerder dat de aan te brengen rookmelders aan de normen voor nieuwbouw moeten voldoen.
3. Eiser voert aan dat verweerder de rookmelders ten onrechte heeft getoetst aan de normen voor nieuwbouw, de NEN 2555:2008. Volgens eiser moet in een bestaand pand worden getoetst aan het rechtens verkregen niveau van bestaande bouw. Dit betekent dat de NEN 2555:2002 voor bestaande bouw van toepassing is op de nieuw geïnstalleerde rookmelders. Het is dan alleen vereist dat de rookmelders zijn aangesloten op het elektriciteitsnetwerk; er is geen vereiste dat de rookmelders onderling gekoppeld zijn. Aan de eis van aansluiting op het elektriciteitsnetwerk was ten tijde van de controle op 13 maart 2019 voldaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de eiser gewezen op de einduitspraak van deze rechtbank van 14 oktober 2020 over de eerste opgelegde last onder dwangsom voor deze woning.
4. De inhoud van het geschil tussen partijen over de rookmelders komt overeen met het geschil dat partijen hierover hadden bij de eerste opgelegde last onder dwangsom. In de eerder aangehaalde tussenuitspraak en einduitspraak van deze rechtbank heeft de rechtbank over dit geschilpunt van partijen haar oordeel gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder de rookmelders in de woning alleen toetsen aan de normen voor bestaande bouw (NEN 2555:2002). Er is in dit geval slechts sprake van het vervangen of uitbreiden van de hoeveelheid rookmelders en niet van een gehele vernieuwing van het totale systeem van de rookmelders. In dat geval kan slechts getoetst worden aan het rechtens verkregen niveau van bestaande bouw. De rechtbank blijft ook in deze zaak bij dit oordeel. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van deze rechtbank van 18 december 2020 leidt niet tot een ander oordeel. In de door verweerde aangehaalde uitspraak is sprake van een ander pand en een andere feitelijke situatie, namelijk het wijzigen van een kantoorpand naar een woning voor kamerverhuur. Bovendien heeft de rechtbank in de uitspraak van 18 december 2020 vastgesteld dat er sprake was van een vernieuwing van het totale systeem van de rookmelders. In dat geval moet worden voldaan aan de normen voor nieuwbouw (NEN 2555:2008). Zoals hiervoor overwogen is van een totale vernieuwing van het systeem van de rookmelders in deze zaak geen sprake. De door verweerder aangehaalde uitspraak vormt dan ook geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit betekent dat verweerder in het onderhavige besluit, op dezelfde gronden als opgenomen in de uitspraak van 14 oktober 2020, ten onrechte de eis heeft gesteld dat de rookmelders gekoppeld moeten worden. Verweerder heeft dan ook ten onrechte op dit punt een overtreding aangenomen. Daarmee kleeft er een gebrek aan de last onder dwangsom. De beroepsgrond slaagt.
5. Omdat het beroep gegrond is vernietigt de rechtbank het bestreden besluit van 8 november 2019. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen om het geconstateerde gebrek te herstellen. In de procedure met zaaknummer UTR 19/2718 is verweerder al in de gelegenheid gesteld om hetzelfde geconstateerde gebrek te herstellen. Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt, maar heeft zijn standpunt ten aanzien van de geldende norm voor de rookmelders niet gewijzigd. Op de zitting heeft verweerder bovendien bevestigd dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank 14 oktober 2020.
Vergoeding kosten rechtsbijstand en deskundigenkosten
6. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om de kosten te vergoeden van het door hem ingebrachte deskundigenrapport van 22 mei 2019 van [C] . Volgens eiser heeft verweerder bij zijn beoordeling van de vergoeding van deze kosten een onjuiste maatstaf gehanteerd.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte afgezien van de vergoeding van de kosten van het door eiser ingebrachte deskundigenrapport. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State [4] volgt dat de kosten van een deskundige voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de kosten redelijk zijn. Hieruit vloeit voort dat niet is vereist dat een deskundigenrapport over een voor de uitkomst van dat geschil mogelijk relevante vraag uiteindelijk heeft bijgedragen aan de beslissing. De rechtbank vindt het redelijk dat eiser ter onderbouwing van zijn standpunt in deze zaak een deskundige heeft ingeroepen. De last onder dwangsom is opgelegd in verband met verschillende bouwkundige gebreken aan de woning. Het is redelijk dat eiser daarvoor een deskundige inschakelt. Verweerder heeft bij zijn beoordeling ten onrechte betrokken of de inhoud van het rapport ook heeft bijgedragen aan de gegrondverklaring van het bezwaar. Deze maatstaf speelt geen rol bij beoordeling van de vraag of eiser de deskundige in redelijkheid heeft ingeschakeld.
8. Voor beoordeling van de vraag of de gemaakte kosten ook redelijk zijn is van belang of de kosten van dit rapport al eerder zijn vergoed. Het rapport is opgesteld naar aanleiding van de tweede opgelegde last onder dwangsom die in deze zaak ter beoordeling voorligt. Het rapport is door eiser ook ingebracht in de procedure die ziet op de eerste opgelegde last onder dwangsom (UTR 19/2718), maar in die procedure is door eiser niet verzocht om de vergoeding van de kosten van dit rapport. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de gemaakte kosten in deze zaak redelijk zodat deze voor vergoeding in aanmerking komen. De beroepsgrond slaagt.
9. Tot slot heeft eiser nog aangevoerd dat eiser ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de telefonische hoorzitting die heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn verweerschrift van 5 juni 2020 heeft erkend dat voor de telefonische hoorzitting ten onrechte geen kostenvergoeding is toegekend zodat over dit punt tussen partijen geen geschil meer bestaat.
Conclusie
10. Uit de overwegingen in deze uitspraak volgt dat er een gebrek kleeft aan de door verweerder opgelegde last onder dwangsom. Verweerder is in de procedure met zaaknummer UTR 19/2718 al in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. Verweerder daartoe opnieuw in de gelegenheid stellen zou een herhaling van zetten zijn. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het bestreden besluit in deze zaak te vernietigen omdat het in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en omdat het ontbreekt aan een zorgvuldige voorbereiding zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank draagt verweerder op om binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak.
Griffierecht en proceskosten
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335,- (0,5 punt voor het indienen van repliek, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van eiser, met inachtneming van de vergoeding voor de kosten van het deskundigenrapport en de telefonische hoorzitting;
  • draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 174,- te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.335,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is uitgesproken op 24 februari 2021 en zal openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.
(
De rechter is verhinderd
deze uitspraak te
ondertekenen.)
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:945