ECLI:NL:RBMNE:2020:4806

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
UTR 19/2718
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving en gebrekkige besluitvorming inzake rookmelders en bestuurlijke boete

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 14 oktober 2020, is het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, dat een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete had opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de besluitvorming gebrekkig was, zelfs na een herstelpoging door verweerder. De rechtbank had eerder op 1 april 2020 een tussenuitspraak gedaan, waarin verweerder de gelegenheid was geboden om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft echter niet aangetoond dat de rookmelders in de woning voldeden aan de geldende normen, en de opgelegde last was onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank benadrukte dat het niet mogelijk was om terug te komen op eerder gegeven oordelen in de tussenuitspraak, tenzij in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook oordeelde dat verweerder het griffierecht moest vergoeden en de proceskosten van eiser moest vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/2718

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser
(gemachtigde: mr. T.D. Rijs),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. J. Hillenaar).

Procesverloop

Op 1 april 2020 heeft de rechtbank in deze zaak een tussenuitspraak gedaan. [1] Voor het procesverloop tot dat moment verwijst de rechtbank naar die uitspraak.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen.
Verweerder heeft de rechtbank laten weten dat hij gebruik wil maken van de gelegenheid om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Met het besluit van 27 mei 2020 heeft verweerder de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete opnieuw vastgesteld. Eiser heeft hierop zijn schriftelijke zienswijze gegeven.
Partijen hebben toestemming gegeven om het onderzoek te sluiten zonder nadere zitting. Vervolgens is het onderzoek op 30 juli 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 1 april 2020. De rechtbank blijft bij wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak: dat kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen.
Conclusie tussenuitspraak
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank over de last onder dwangsom overwogen dat verweerder een te verstrekkende maatregel heeft opgelegd om de overtreding die ziet op de rookmelders te beëindigen en dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een overtreding van artikel 3.25 van het Bouwbesluit. Over de bestuurlijke boete heeft de rechtbank in de tussenuitspraak overwogen dat verweerder voor de vraag of er sprake is van recidive ten onrechte is uitgegaan van het controlemoment. Verweerder is in de gelegenheid gesteld om de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete met in achtneming van het bepaalde in de tussenuitspraak, opnieuw vast te stellen.
Stukken na sluiting van het onderzoek
3. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder op 20 augustus 2020 een aanvullend stuk heeft ingediend. Dit stuk is door verweerder ingediend na sluiting van het onderzoek. Artikel 2.16 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) bepaalt dat na sluiting van het onderzoek ingediende stukken buiten beschouwing blijven, tenzij deze aanleiding geven tot heropening van het onderzoek. Dat laatste is niet het geval. Het stuk van verweerder van 20 augustus 2020 is niet betrokken bij deze uitspraak. Aanvullende standpunten kunnen door verweerder in een eventueel hoger beroep aan de orde worden gesteld.
De rookmelders
4. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat verweerder de rookmelders in de woning alleen mag toetsen aan de normen voor bestaande bouw (NEN 2555:2002) omdat in dit geval geen sprake is van een gehele vernieuwing van het totale systeem van de rookmelders. Verweerder is dan ook in de gelegenheid gesteld om opnieuw vast te stellen op welke wijze eiser de overtreding die ziet op de installatie van de rookmelders, kan herstellen ten einde het verbeuren van een dwangsom te voorkomen.
5. In zijn nieuwe besluit van 27 mei 2020 blijft verweerder bij zijn standpunt dat de rookmelders in de woning moeten voldoen aan de normen voor nieuwbouw (NEN 2555:2008). Volgens verweerder heeft de situatie in de woning op geen enkel moment voldaan aan de geldende voorschriften, zodat geen sprake is van een rechtens verkregen niveau. In dat geval moet worden getoetst aan de eisen van nieuwbouw. De last tot het voldoen aan de normen voor nieuwbouw is volgens verweerder dan ook terecht opgelegd.
6. De rechtbank blijft bij haar oordeel zoals weergegeven in de tussenuitspraak. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat de rechtbank niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Dit kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen. [2] Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. Als verweerder het niet eens is met een in de tussenuitspraak gegeven rechtsoordeel dan kan hij dit uitsluitend in hoger beroep aanvechten. Uit het voorgaande volgt dat verweerder er niet in is geslaagd om het gebrek dat is geconstateerd ten aanzien van de herstelmaatregel voor de rookmelders, te herstellen. De rechtbank gaat in de rechtsoverwegingen 10. en 14. van deze uitspraak in op de conclusie die hieraan moet worden verbonden.
De beglazing
7. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat alle ramen aan de achterzijde van de woning niet voldoen aan de vereisten van artikel 3.25 van het Bouwbesluit. Verweerder is daarom in de gelegenheid gesteld om aannemelijk te maken dat voor alle ramen aan de achterzijde van de woning sprake is van een overtreding van artikel 3.25 van het Bouwbesluit.
8. Verweerder betoogt in zijn herstelpoging dat bij de ramen voldoende duidelijk is dat de kit en de stopverf niet aanwezig waren, zodat aannemelijk is dat het binnendringen van vocht onvoldoende werd beperkt. Voor het vaststellen van dit gebrek is volgens verweerder niet noodzakelijk dat het glas van het raam [A] . Dat de toezichthouder van verweerder, B. Olsthoorn , voor één raam heeft vastgesteld dat het glas los zat geeft bovendien de ernst van de situatie voldoende weer. Verweerder heeft ter onderbouwing zeven foto’s overgelegd die al in het dossier aanwezig waren.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd om het gebrek aan het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor alle ramen aan de achterzijde van de woning sprake is van een overtreding van artikel 3.25 van het Bouwbesluit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder weliswaar zeven foto’s overgelegd, maar daarmee heeft verweerder de overtreding niet aannemelijk gemaakt. Ten eerste volgt uit een door eiser overgelegde luchtfoto dat de woning aan de achterzijde in ieder geval 10 ramen heeft. Verweerder heeft daarom met de door hem overgelegde zeven foto’s niet kunnen onderbouwen dat voor alle ramen aan de achterzijde van de woning sprake is van een overtreding. Ten tweede heeft verweerder de foto’s niet geduid: het is per foto niet duidelijk om welk raam het precies gaat en welk gebrek er is geconstateerd. Ten derde geldt dat zes van de zeven foto’s zijn gedateerd op 13 april 2017, terwijl de constateringen die aan de opgelegde last ten grondslag liggen hebben plaatsgevonden op 11 en 23 januari 2018. De door verweerder overgelegde foto’s kunnen daarom niet gelden als een onderbouwing van de opgelegde last.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser er terecht op gewezen dat met de door verweerder overgelegde foto’s alleen niet aannemelijk kan worden gemaakt dat bij alle ramen aan de achterzijde van de woning sprake is van een overtreding. Uit de foto’s blijkt dat bij een paar ramen kit en/of stopverf ontbreekt. Met het ontbreken van de kit en stopverf staat echter niet vast dat vocht de woning binnen zal dringen waardoor zich allergenen kunnen vormen. Om te komen tot een goede onderbouwing van de door verweerder opgelegde last lag het op de weg van verweerder en zijn toezichthouders om per raam met foto’s en verklaringen van de toezichthouder vast te leggen dat het raam door het ontbreken van kit en stopverf onvoldoende beschermt tegen het binnendringen van vocht. Verweerder is er met de overgelegde foto’s en zijn toelichting niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat voor alle ramen aan de achterzijde van de woning sprake is van een overtreding. Verweerder is met andere woorden niet in zijn herstelpoging geslaagd. De rechtbank gaat in rechtsoverwegingen 11. en 15. van deze uitspraak in op de conclusie die hieraan moet worden verbonden.
Conclusie over de last onder dwangsom
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de gebreken aan de last onder dwangsom niet deugdelijk heeft hersteld. In het nieuwe besluit van 27 mei 2020 heeft verweerder de hoogte van de opgelegde last weliswaar verlaagd. Voor de beglazing van de woning is echter ook na de tussenuitspraak niet aannemelijk geworden dat sprake is van een overtreding. Voor de rookmelders heeft verweerder zijn eerdere standpunt gehandhaafd. De door verweerder opgelegde last is daarmee nog steeds onvoldoende gemotiveerd.
De bestuurlijke boete
12. In zijn besluit van 27 mei 2020 heeft verweerder de bestuurlijke boete verlaagd naar € 12.000,-. Verweerder heeft toegelicht dat hij het uitgangspunt van de rechtbank volgt dat voor het vaststellen van recidive moet worden uitgegaan van de eerste datum waarop de overtreding is geconstateerd. Met dit uitgangspunt is de [adres 1] de woning in deze zaak, de Kanaalweg 118BS , volgens verweerder de derde overtreding en de tweede beboetbare overtreding.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is met de herstelpoging van verweerder de juistheid van de opgelegde bestuurlijke boete nog niet vast te stellen. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat er in deze zaak sprake is van een tweede overtreding. De rechtbank heeft zich daarbij gebaseerd op de eerste constateringsdata die volgen uit de uitspraken die verweerder [adres 2] overgelegd van overtredingen [adres 3] woningen aan de Wittevrouwensingel 76 en de Maliebaan 91 . De rechtbank heeft daarbij benadrukt [straat 1] de constateringsdata voor [straat 2] woningen aan de Wittevrouwensingel en de Maliebaan niet met zekerheid zijn vast te stellen. In zijn herstelpoging heeft verweerder nagelaten om de door de rechtbank genoemde constateringsdata te bevestigen en te onderbouwen met de constateringsrapporten. Zonder deze gegevens is nog steeds niet vast te stellen of verweerder met juistheid heeft geconcludeerd dat in deze zaak sprake is van recidive. Bovendien geldt dat verweerder de overtreding in dit geval kwalificeert als een derde overtreding en een tweede beboetbare overtreding. Als echter voor het vaststellen van recidive wordt uitgegaan van de systematiek die door de rechtbank is beschreven en de constateringsdata die door de rechtbank zijn aangenomen zijn juist, dan is in deze zaak sprake van een tweede overtreding en een eerste beboetbare overtreding. Nu verweerder wel kan instemmen met de door de rechtbank beschreven systematiek voor het vaststellen van recidive is niet inzichtelijk waarom verweerder toch concludeert dat in deze zaak sprake is van een derde overtreding en een tweede beboetbare overtreding. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ook met betrekking tot het vaststellen van de bestuurlijke boete niet in zijn herstelpoging is geslaagd.
Conclusie bestuurlijke boete
14. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het gebrek aan de bestuurlijke boete niet deugdelijk heeft hersteld. Door het ontbreken van de eerste constateringsdata en een onderbouwing daarvan heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd toegelicht dat in dit geval sprake is van een derde overtreding en een tweede beboetbare overtreding.
Conclusie
15. Uit de overwegingen in deze uitspraak volgt dat het bestreden besluit en de aanvulling van 27 mei 2020 nog altijd gebrekkig zijn gemotiveerd. Verweerder is er niet in geslaagd om de geconstateerde gebreken te herstellen. Dit betekent dat het bestreden besluit en de aanvulling van 27 mei 2020 niet in stand kunnen blijven en door de rechtbank worden vernietigd omdat zij in strijd zijn met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en omdat het ontbreekt aan een zorgvuldige voorbereiding van de besluiten zodat ze in strijd zijn met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank draagt verweerder op om binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak.
Griffierecht en proceskosten
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met in achtneming van het bepaalde in deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.280,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2020.
(De rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.)
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:904