ECLI:NL:RBMNE:2020:81

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
16/659726-16 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop van hasj vanuit eethuis door verdachte gedurende tweeënhalve maand

In deze strafzaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 13 januari 2020 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan de verkoop van hasj gedurende een periode van tweeënhalve maand vanuit het eethuis waar hij als bedrijfsleider werkte. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren. Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op verschillende data, waarbij de verdachte samen met medeverdachten werd berecht. De tenlastelegging omvatte deelname aan een criminele organisatie, het opzettelijk aanwezig hebben van hasj en de verkoop van hasj. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen hasj heeft verkocht aan bezoekers van het eethuis, en dat er voldoende bewijs was om deze feiten te bewijzen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de deelname aan een criminele organisatie en het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hasj, waardoor de verdachte op deze punten is vrijgesproken. De rechtbank heeft rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte, waaronder zijn jonge leeftijd en het feit dat hij niet eerder was veroordeeld. De rechtbank heeft de taakstraf vastgesteld op 50 uren, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/659726-16 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 13 januari 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [1992] ,
wonende te [adres] , [woonplaats] .

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2018 (regie) en 21 maart 2019 (regie) en op 18 en 19 november en 30 december 2019.
Op 18 en 19 november 2019 heeft de inhoudelijke behandeling plaatsgevonden, waarbij de strafzaak tegen verdachte gelijktijdig, maar niet gevoegd is behandeld met de strafzaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] . Op 30 december 2019 is het onderzoek op de terechtzitting gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vorderingen en standpunten van officier van justitie mr. B. Nitrauw en van hetgeen verdachte en mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1.
in de periode van 1 maart 2015 tot en met 9 februari 2016 in Utrecht en/of (elders) in Nederland en/of Spanje heeft deelgenomen aan een organisatie gericht op het opzetten van hennepkwekerijen, de im- en export van hennep en de handel in hasj;
2.
op 8 juni 2016 in Utrecht 4810 gram hasj opzettelijk aanwezig heeft gehad;
3.
in de periode van 9 september 2014 tot en met 9 februari 2016 in Utrecht samen met anderen op meerdere tijdstippen hasj heeft verkocht.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDELING VAN HET BEWIJS

Inleiding
Onderliggende strafzaak tegen zeven verdachten heeft betrekking op het onderzoek 09Cosby, dat is gestart naar aanleiding van door de politie ontvangen informatie dat enkele leden van de familie [familie] zich bezig zouden houden met de invoer van hasj. Gedurende het onderzoek zijn daar tegen de verschillende verdachten nog andere verdenkingen van strafbare feiten bijgekomen. Aan alle verdachten is de deelname aan een criminele organisatie ten laste gelegd welke organisatie als doel had het plegen van Opiumwet feiten. In de optiek van het Openbaar Ministerie richtte die organisatie zich op de hasjhandel in Nederland in het algemeen, het opzetten van hennepkwekerijen in Spanje en op de levering van hasj aan coffeeshops in Amsterdam.
Verdachte [verdachte] wordt daarnaast, samen met medeverdachten [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] , verdacht van het verkopen van hasjiesj gedurende een aantal maanden in eetcafé [eetcafé] (feit 3), dat in eigendom is van medeverdachte [medeverdachte 3] . Daarnaast wordt verdachte het bezit van in totaal 4810 gram hasj op 8 juni 2016 in een garagebedrijf verweten (feit 2).
4.1
Feit 3
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend te bewijzen dat verdachte samen met anderen hasj heeft verkocht vanuit het eethuis [eetcafé] . Dit feit kan volgens de officier van justitie worden bewezen op grond van het proces-verbaal uitkijken van de camerabeelden van [eetcafé] , het proces-verbaal van bevindingen waaruit blijkt dat achter de bar van het eethuis een bolletje hasj werd aangetroffen tijdens de doorzoeking op 9 februari 2016 en de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 5] , inhoudende dat hij in opdracht van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] hasj verkocht in het eethuis en hij deze hasj van verdachte geleverd kreeg.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de getuigenverklaring van medeverdachte [medeverdachte 5] niet voor het bewijs mag worden gebruikt. De verklaring zou bij een veroordeling van verdachte het doorslaggevende bewijsmiddel zijn en de verdediging heeft [medeverdachte 5] , ondanks dat zij daarom heeft verzocht, niet kunnen horen als getuige. De verklaring zou alleen dan kunnen worden gebruikt als deze zou worden ondersteund door andere bewijsmiddelen. Aan deze andere bewijsmiddelen kan alleen invulling worden gegeven met behulp van [medeverdachte 5] ’s verklaring, waardoor deze bewijsmiddelen geen steunbewijs opleveren. Het dossier bevat verder onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een veroordeling te komen. Verdachte moet dan ook worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank
Medeverdachte [medeverdachte 5] heeft op 19 mei 2016 bij de politie een belastende verklaring afgelegd aangaande zijn eigen rol, die van verdachte en die van medeverdachte [medeverdachte 3] . [medeverdachte 5] heeft verklaard sinds 4 à 5 maanden (voor de inval op 9 februari 2016) hasj vanuit eethuis [eetcafé] te verkopen en dit voor [medeverdachte 3] en [verdachte] (de rechtbank begrijpt dat hiermee [medeverdachte 3] en verdachte zijn bedoeld) te hebben gedaan.
De verdediging heeft verzocht om [medeverdachte 5] als getuige te horen. Dit verzoek is door de rechtbank toegewezen. Ondanks diverse inspanningen is het niet gelukt om [medeverdachte 5] te horen. De verdediging heeft op de zitting van 21 maart 2019 het verzoek tot het horen van getuige [medeverdachte 5] herhaald. De rechtbank heeft het verzoek om de zaak opnieuw aan te houden toen afgewezen omdat niet aannemelijk was dat [medeverdachte 5] binnen een aanvaardbare termijn kon worden gehoord.
De vraag is nu of de belastende verklaring van [medeverdachte 5] gebruikt mag worden als bewijsmiddel voor feit 3, omdat de verdediging hem niet heeft kunnen ondervragen.
Op grond van het derde lid, aanhef en onder d, van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld het recht om een belastend verklarende getuige te ondervragen.
Uit de jurisprudentie van het EHRM (Vidgen) blijkt (onder meer) dat een verklaring van een niet ondervraagde getuige niet aan een veroordeling ten grondslag mag worden gelegd, indien zij het enige of het doorslaggevende bewijs vormt voor het ten laste gelegde.
Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad, gewezen in verband met voormelde Europese jurisprudentie, is van schending van het ondervragingsrecht (als bedoeld in art. 6 lid 3 aanhef en onder d EVRM) geen sprake, indien de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een niet ter terechtzitting afgelegde voor de verdachte belastende verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een getuige die een niet ter terechtzitting afgelegde voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd te (doen) ondervragen, staat art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van deze verklaring niet in de weg, mits de betreffende verklaring in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die door verdachte worden betwist.
De rechtbank overweegt dat zich in het dossier camerabeelden van eethuis [eetcafé] bevinden, waarop - kort gezegd - te zien is dat door medeverdachte [medeverdachte 5] ‘brokjes’ vanuit een buisje dat hij bij zich draagt, worden verkocht aan bezoekers. Ook is te zien dat een bezoeker een brokje uit elkaar haalt, de inhoud in een vloeitje legt, hier een ‘sjekkie’ van draait en vervolgens naar de rookruimte loopt. Tenslotte is op de beelden te zien dat verdachte het buisje, waaruit de brokjes door medeverdachte [medeverdachte 5] worden verkocht, bijvult.
Verder is belastend voor verdachte dat achter de bar van het eethuis, tijdens de doorzoeking op 9 februari 2016, een brokje hasj is aangetroffen en dat ook bij een aantal van de aanwezige bezoekers van [eetcafé] op 9 februari 2016 hasj is aangetroffen. Tenslotte heeft medeverdachte [medeverdachte 5] een – onder andere voor verdachte - belastende verklaring afgelegd.
De rechtbank oordeelt dat deze verklaring van [medeverdachte 5] in voldoende mate wordt ondersteund door de camerabeelden, de aangetroffen hasj achter de bar en de hasj aangetroffen bij de bezoekers. Dit maakt dat de verklaring van [medeverdachte 5] niet het enige en ook niet het doorslaggevende bewijsmiddel voor een bewezenverklaring vormt. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en gebruikt de verklaring van [medeverdachte 5] als bewijsmiddel voor feit 3.
Bewijsmiddelen [1] feit 3
Op 9 februari 2016 vond een doorzoeking plaats van eethuis [eetcafé] aan de [adres] in [woonplaats] . Tijdens de doorzoeking werden onder andere een brokje hasj achter de bar en een videorecorder in beslag genomen [2] . Ook bij de aanwezige bezoekers werd hasj aangetroffen [3] .
Door een medewerker van de digitale recherche is een back-up van de inbeslaggenomen recorder gemaakt, waarbij de opgeslagen gegevens zijn veiliggesteld. Daarbij zijn op de harddisk van de recorder opnames van de beveiligingscamera’s in en om café [eetcafé] aangetroffen van de data 16 november 2015 tot en met 18 november 2015 [4] .
Op de camerabeelden van 17 november 2015 omstreeks 11.43 uur is te zien dat [medeverdachte 5] ( [medeverdachte 5] ) van een Nnman, die café [eetcafé] binnen is gekomen, een briefje van vermoedelijk tien (10) euro krijgt. Vervolgens is te zien dat [medeverdachte 5] aan de Nnman één of twee bolletjes geeft. Deze bolletjes haalt [medeverdachte 5] uit een busje/buisje dat hij bij zich draagt in zijn broek- en/of truizak. Het geld dat [medeverdachte 5] van de Nnman krijgt doet [medeverdachte 5] vervolgens in de kassa rechts achter de bar van café [eetcafé] . [5]
Op 17 november 2015 omstreeks 13.55 uur komt [medeverdachte 3] ( [medeverdachte 3] ) op een scooter aanrijden. Vervolgens gaat hij omstreeks 14.16 uur café [eetcafé] binnen. [6] In café [eetcafé] gekomen geeft [verdachte] aan [medeverdachte 3] en de man met wie [medeverdachte 3] aan het praten is een
hand. [7] [verdachte] loopt na binnenkomst naar [medeverdachte 5] toe en krijgt van hem het busje/buisje waar [medeverdachte 5] eerder op de dag enkele bolletjes uit gehaald heeft. [verdachte] loopt naar de bar waar hij vervolgens minstens 8 keer iets kleins in het busje/buisje van [medeverdachte 5] stopt. Als [verdachte] daarmee klaar is, geeft hij het busje/buisje terug aan [medeverdachte 5] . Vervolgens loopt [verdachte] achter de bar naar de kassa en haalt daar (vermoedelijk) geld uit dat hij in het schoudertasje stopt dat hij onder zijn jas draagt. Als [verdachte] daarmee klaar is verlaat hij samen met [medeverdachte 3] café [eetcafé] . Samen rijden ze weg in de blauwe Fiat Punto waarin [verdachte] rijdt.
[medeverdachte 5] geeft ondertussen uit het busje/buisje een bolletje aan een kale man (Nnman2).
De Nnman2 peutert een tijdje aan het bolletje en lijkt daar enkele stukjes af te breken met zijn vingers. Vervolgens pakt hij vermoedelijk vloeitjes en draait daar een klein sigaretje/jointje van. Vervolgens gaat Nnman2 de rookruimte binnen. [8]
De handelingen van [medeverdachte 5] en [verdachte] zoals deze worden waargenomen op de beelden van 17 november 2015 vinden eveneens plaats op 16 en 18 november 2015. Daarbij wordt een aantal keer waargenomen dat [medeverdachte 5] op de beschreven wijze iets geeft aan personen en daarvoor achter het koffieapparaat gaat staan en wordt minstens één keer waargenomen dat [verdachte] een busje/buisje vult, echter draagt [verdachte] dat buisje op dat moment zelf bij zich. [9]
Medeverdachte [medeverdachte 5] heeft op 19 mei 2016 verklaard dat op de beelden te zien is dat hij hasj verkoopt. Hij verklaarde dit sinds 4 à 5 maanden (voor de inval op 9 februari 2016) te doen. Hij verklaarde dit voor [medeverdachte 3] (de rechtbank begrijpt dat hiermee [medeverdachte 3] wordt bedoeld) en [verdachte] (de rechtbank begrijpt dat hiermee medeverdachte [medeverdachte 5] wordt bedoeld) te hebben gedaan [10] .
4.2.
Feit 2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het aan verdachte ten laste gelegde opzettelijk aanwezig hebben van ruim viereneenhalve kilo hasj in diens garagebedrijf niet bewijsbaar. Meerdere personen beschikten immers over de sleutel van het bedrijf en de vingerafdruk op de verpakking van de hasj, en het DNA op de rugzak waarin de hasj zat, matchen niet met het DNA en de vingerafdruk van verdachte hetgeen een contra-indicatie voor een relatie tussen verdachte en de hasj oplevert.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat het voor bewezenverklaring van opzettelijk aanwezig hebben onvoldoende is dat verdachte eigenaar was van het garagebedrijf en hij toegang had tot de ruimte waar de drugs verborgen lagen. De raadsman verwijst hierbij naar een arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2019 met nummer: ECLI:NL:HR:2019:1459.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de verdediging en de officier van justitie van oordeel dat verdachte wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dient te worden vrijgesproken van het opzettelijk aanwezig hebben van de ruim vierenhalve kilo hasj op 8 juni 2016.
4.3.
Feit 1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht niet bewijsbaar dat verdachte deelnemer was van de criminele organisatie, zoals onder 1 ten laste gelegd. Hiervoor was de rol van verdachte te beperkt nu deze slechts zag op de handel in hasj bij [eetcafé] en het leveren van incidentele hand- en spandiensten ten behoeve van het project Spanje, middels money transfers. Nu niet kan worden bewezen dat verdachte ten aanzien van de money transfers wist waarvoor het geld bestemd was én de rol van verdachte, ook gezien de ruime tenlastelegging, te beperkt en te ver verwijderd was van de bezigheden van de leden van de organisatie, dient verdachte te worden vrijgesproken.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de opzet van verdachte niet kan blijken uit de via een money transfer gedane overdracht van geld. Verdachte heeft hierover namelijk verklaard dat hij de familie [familie] al lang kent en hij er niets kwaads achter zocht toen medeverdachte [medeverdachte 1] aan hem vroeg het geld over te maken.
Het oordeel van de rechtbank
Van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is sprake als blijkt van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad. Dit kan blijken uit een onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie. Vast moet komen te staan dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Daarnaast moet verdachte een aandeel hebben in het samenwerkingsverband dan wel moet verdachte de gedragingen, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van de het oogmerk van de organisatie, ondersteunen.
Voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoel in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is niet vereist dat de verdachte heeft samengewerkt of bekend was met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Tot slot moet bewezen kunnen worden dat verdachte opzet had op het deelnemen aan de organisatie. Voldoende daarvoor is dat verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van wat hetgeen de rechtbank hiervoor onder feit 3 heeft vastgesteld, acht de rechtbank bewezen dat verdachte samen met anderen gedurende ongeveer 2,5 maand hasjiesj heeft verkocht aan bezoekers van eetcafé [eetcafé] .
Behoudens de betrokkenheid bij het verkopen van de hasjiesj, bevat het dossier verder geen bewijs voor enige andere relevante bijdrage van verdachte aan een criminele organisatie. Weliswaar heeft verdachte in opdracht van [medeverdachte 1] eenmaal geld verzonden naar Spanje via een money transfer, maar het dossier bevat geen aanwijzingen dat verdachte zich bewust was van de herkomst en de bestemming van het geld of van een criminele organisatie.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de rol van verdachte, ook gezien de ruime tenlastelegging van feit 1 en de invulling die de officier van justitie hier tijdens de inhoudelijke behandeling aan heeft gegeven, te beperkt en te ver verwijderd was van de bezigheden van de criminele organisatie en aldus niet van voldoende duur en intensiteit was. Op basis van het dossier kan bovendien niet worden vastgesteld dat verdachte zich bewust was van het bestaan van een criminele organisatie en/of behoorde tot een samenwerkingsverband.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van deelname aan een criminele organisatie.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
3.
op tijdstippen in de periode van 16 november 2015 tot en met 9 februari 2016 in Utrecht tezamen en in vereniging met een of meer anderen, (telkens) heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt, een hoeveelheid van niet meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
3. medeplegen van handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11 lid 1 van de Opiumwet, meermalen gepleegd.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot:
- een taakstraf van 25 uren, met aftrek van het voorarrest;
- hechtenis voor de duur van 2 weken, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat in het geval de rechtbank mocht komen tot bewezenverklaring van feit 3, verdachte schuldig dient te worden verklaard zonder oplegging van straf (toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht). De raadsman gaf aan dat verdachte in loondienst werkte bij eethuis [eetcafé] en van hem dingen werden verwacht waar hij zelf niet achter stond. Voorts verzocht de raadsman om rekening te houden met de voorlopige hechtenis die verdachte 17 dagen in volledige beperkingen heeft doorgebracht en welke tijd voor hem erg zwaar was. Tenslotte wijst de raadsman op het ontbreken van relevante documentatie en op de jonge leeftijd van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde.
Subsidiair verzocht de raadsman om verdachte een taakstraf van 25 uur op te leggen, met aftrek van voorarrest, en af te zien van het opleggen van een voorwaardelijke hechtenis, zoals geëist door de officier van justitie.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het verkopen van hasj gedurende tweeënhalve maand. Hij deed dit vanuit het eethuis waar hij als bedrijfsleider werkte. Het ongereguleerd verkopen van drugs brengt een bedreiging voor de volksgezondheid met zich mee en leidt tot onrust in de samenleving. Achter de illegale handel in drugs gaat bovendien een wereld van georganiseerde criminaliteit schuil die wordt gekenmerkt door intimidatie en geweld. Verdachte heeft door de drugs te verkopen daaraan een bijdrage geleverd en heeft bovendien door zijn ontkennende houding geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor hetgeen hij gedaan heeft.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het de verdachte betreffende strafblad van 15 november 2019 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld. De rechtbank zal dit in het voordeel noch in het nadeel van verdachte meewegen.
Over verdachte is een reclasseringsrapport opgemaakt, gedateerd op 1 november 2019. Hieruit blijkt dat door de reclassering geen problemen bij verdachte zijn geconstateerd. Indien verdachte wordt veroordeeld, kunnen er zorgen worden geuit omtrent het sociale netwerk van verdachte en diens houding. De reclassering is van mening dat toezicht en interventies op dit moment niet noodzakelijk zijn bij het eventueel verminderen van het recidiverisico. Bij een veroordeling wordt strafoplegging zonder bijzondere voorwaarden geadviseerd.
Strafoplegging
Er zijn geen oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS aangaande de verkoop/handel van softdrugs. De rechtbank gaat daarom uit van straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. De rechtbank acht in beginsel een taakstraf voor de duur van 60 uur, met aftrek van voorarrest, passend.
Overschrijding redelijke termijn
Uitgangspunt is dat binnen twee jaar nadat een verdachte kon vermoeden dat hij voor een strafbaar feit vervolgd zou gaan worden een uitspraak in de strafzaak wordt gedaan. De rechtbank stelt vast dat verdachte op 8 juni 2016 in verzekering is gesteld. Op die datum is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aangevangen. Dit is namelijk het moment waarop vanwege de Nederlandse Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. De behandeling in eerste aanleg is niet binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn met een eindvonnis afgerond, terwijl niet van bijzondere omstandigheden is gebleken die deze overschrijding rechtvaardigen. De redelijke termijn is met twintig maanden overschreden. Gelet op deze overschrijding en bezien in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (NJ 2008, 358), waarin bij een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan 12 maanden naar bevind van zaken wordt gehandeld, zal de rechtbank hiermee bij de strafoplegging rekening houden in die zin dat zij in plaats van de beoogde taakstraf van 60 uur een lagere taakstraf zal opleggen.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf voor de duur van 50 uur, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Deze straf wijkt af van de straf die door de officier van justitie is gevorderd. Dat komt omdat de rechtbank geen aanleiding ziet om nog een voorwaardelijke hechtenis op te leggen omdat de reclassering bijzondere voorwaarden niet nodig vindt, het een oud feit betreft en er tegen verdachte in de tussentijd geen nieuwe verdenkingen zijn gerezen.

9.BESLAG

9.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de 49 in beslag genomen plakken hasj (feit 2) zullen worden onttrokken aan het verkeer.
9.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de 49 in beslaggenomen plakken hasj onttrekken aan het verkeer op grond van het bepaalde in artikel 13a van de Opiumwet.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 22c, 22d en 47 van het Wetboek van Strafrecht, en de artikelen 3, 11 en 13a van de Opiumwet, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 3 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het onder 3 bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 50 (vijftig) uren;
- beveelt dat voor het geval de verdachte de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 25 dagen hechtenis;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf in mindering zal worden gebracht, berekend naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag;
Beslag
- verklaart het voorwerp onder nummer PL0900-2014203884-G1725048 (49 plakken hasj) onttrokken aan het verkeer.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. van Rijssen, voorzitter, mrs. H.F. Koenis en
C. van de Lustgraaf, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. Harskamp-Snoeren, griffier,
en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 13 januari 2020.
Bijlage: de gewijzigde tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 01 maart 2015 tot en met 09 februari 2016
in de gemeente Utrecht en/of (elders) in Nederland en/of in Spanje,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte en/of een of
meer anderen, te weten (onder andere) [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] en/of
[medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] ,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als
bedoeld in artikel 11 derde, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet en/of
artikel 11a van de Opiumwet, namelijk:
- ( in de uitoefening van een bedrijf of beroep) opzettelijk telen, bereiden,
bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van
hoeveelheden hasjiesj in elk geval een materiaal bevattende een gebruikelijk
vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep
waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj en/of
hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II
en/of
- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen
van hoeveelheden hasjiesj in elk geval een materiaal bevattende een
gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van
hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj
en/of hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II
en/of
- het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren,
verstrekken, vervoeren en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden
hasjiesj in elk geval een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel
van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere
substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj en/of hennep een middel vermeld
op de bij de Opiumwet behorende lijst II en/of
- het voorhanden hebben van ruimten, gelden en/of andere betaalmiddelen
en/of gegevens, waarvan hij, verdachte en/of een of meer andere
perso(o)n(en) wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat deze
bestemd was/waren tot het plegen van een van de in artikel 11 derde en/of
vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten;
Art. 11 lid 1 Opiumwet
2.
hij op of omstreeks 08 juni 2016 in de gemeente Utrecht opzettelijk aanwezig
heeft gehad ongeveer 4810 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30
gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van
hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere
substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel vermeld op
de bij de Opiumwet behorende lijst II;
art 3 ahf/ond C Opiumwet
art 11 lid 2 Opiumwet
3.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 09 september
2014 tot en met 09 februari 2016 in de gemeente Utrecht tezamen en in
vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) heeft verkocht
en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van niet meer
dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige
elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn
toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a
van die wet;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 2 mei 2016, genummerd 2014203884, opgemaakt door politie Midden-Nederland, doorgenummerd 1 tot en met 3167. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.een proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming, pagina’s 2616 t/m 2619.
3.een proces-verbaal van bevindingen, pagina 2620.
4.een proces-verbaal bevindingen onderzoek beelden, pagina’s 42 t/m 79.
5.een proces-verbaal bevindingen onderzoek beelden, pagina 45.
6.een proces-verbaal bevindingen onderzoek beelden, pagina 51.
7.een proces-verbaal bevindingen onderzoek beelden, pagina 59.
8.een proces-verbaal bevindingen onderzoek beelden, pagina 61.
9.een proces-verbaal bevindingen onderzoek beelden, pagina 72.
10.een proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 5] , pagina 2164.