ECLI:NL:RBMNE:2020:6034

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 655
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioen en de toepassing van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak heeft eiser, geboren in [jaar], op 1 maart 2016 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Bij besluit van 22 juni 2016 heeft de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (verweerder) aan eiser een AOW-pensioen toegekend met een korting van 30% van de norm voor een alleenstaande. Verweerder stelt dat eiser in bepaalde periodes in Spanje heeft verbleven en daardoor niet verzekerd was voor de AOW. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar later ingetrokken, waardoor het besluit vaststond.

Op 31 oktober 2019 heeft eiser verzocht om herziening van het besluit van 22 juni 2016, omdat hij meent dat hij ten onrechte is gekort op zijn pensioen. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 21 augustus 2020 is geprobeerd om tot een oplossing te komen, maar dit is niet gelukt. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten op 9 november 2020.

De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die tot herziening van het besluit zouden moeten leiden. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn eerdere verklaringen over zijn verblijf in Spanje onjuist waren. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf en bekendgemaakt op 21 december 2020.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/655

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers).

Inleiding en procesverloop

1.1.
Eiser, geboren in [jaar] , heeft op 1 maart 2016 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 22 juni 2016 heeft verweerder aan eiser een AOW-pensioen toegekend met een korting van 30% van de norm voor een alleenstaande. Ter onderbouwing van deze korting stelt verweerder dat eiser van 1 januari 1970 tot en met 31 december 1982 en van
1 januari 1992 tot en met 21 december 1994 in Spanje heeft verbleven. Daardoor is hij in deze periodes niet verzekerd geweest voor de AOW.
1.3.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 juni 2016, maar heeft dit bezwaar nadien ingetrokken. Het besluit van 22 juni 2016 staat inmiddels vast.
1.4.
Op 31 oktober 2019 heeft eiser verweerder verzocht om het besluit van 22 juni 2016 te herzien. Hij vindt dat verweerder hem ten onrechte heeft gekort op zijn pensioen omdat hij meent dat hij steeds inwoner van Nederland is geweest.
1.5.
Bij besluit van 14 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Volgens verweerder heeft eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn verzoek ten grondslag gelegd en is het besluit van 22 juni 2016 ook niet evident onjuist geweest. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 10 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft de afwijzing van het herzieningsverzoek van eiser gehandhaafd onder verwijzing naar het besluit van 22 juni 2016 [1] en zijn beleidsregel SB1076. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.8.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via Skype op 21 augustus 2020. Het onderzoek is ter zitting geschorst, omdat partijen wilden proberen om samen tot een oplossing van het geschil te komen.
1.10.
Na bericht van verweerder dat dit niet is gelukt, heeft de rechtbank partijen meegedeeld voornemens te zijn de zaak zonder nadere zitting af te doen, tenzij een van de partijen zou aangeven het noodzakelijk te vinden om alsnog op een zitting te worden gehoord. Verweerder heeft binnen de reactietermijn aangegeven dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Eiser heeft de reactietermijn ongebruikt laten verstrijken. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek op 9 november 2020 gesloten.

Overwegingen

2. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom de verzochte vrijstelling.
Standpunt van eiser
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte een korting van 30 % op zijn pensioenuitkering heeft toegepast. Hij betwist dat hij in de periodes van 1 januari 1970 tot en met 31 december 1982 en van 1 januari 1992 tot en met 21 december 1994 niet in Nederland zou hebben gewoond. Hij geeft aan dat hij voorheen onjuiste verklaringen over zijn verblijf in Spanje had verstrekt. De realiteit is volgens hem dat hij altijd in Nederland heeft gewoond en dat hij slechts beperkte periodes in Spanje en andere landen heeft verbleven. Hij heeft niet permanent in het buitenland gewoond of daar ingeschreven gestaan. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft hij een overzicht uit de Basisregistratie Personen (BRP) van
6 januari 2020 overgelegd. Ook heeft hij een verklaring uit Valencia (Spanje) overgelegd van 19 mei 2016. Uit deze verklaring blijkt dat hij in Spanje nooit verzekerd is geweest voor de sociale verzekeringswetten en dat hij daar ook nooit heeft gewerkt.
Beoordelingskader
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de onderhavige zaak overeenkomstige toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of verweerder zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat het besluit om het verzoek om herziening af te wijzen in beginsel dragen. De bestuursrechter kan niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het besluit om niet tot herziening over te gaan evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid [2] .
Beoordeling
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die tot een herziening van het toekenningsbesluit zouden moeten leiden, niet is gebleken. Uit de gedingstukken maakt de rechtbank op dat eiser in 2012 en 2016 meerdere keren heeft verklaard dat hij in de betreffende periodes in Spanje verbleef, dat hij daar werkzaamheden verrichtte en dat hij daar een eigen woning had. Met wat eiser in beroep heeft aangevoerd en de documenten die hij heeft overgelegd, heeft hij niet aangetoond dat zijn verklaringen uit 2012 en 2016 onjuist waren. Met zijn huidige verklaringen en de stukken die hij heeft overgelegd, zoals het overzicht van de BRP, heeft hij namelijk onvoldoende aangetoond dat hij in de betreffende periodes wel degelijk steeds in Nederland heeft gewoond en gewerkt en dus AOW heeft opgebouwd. Bij dit oordeel acht de rechtbank van belang dat eiser zijn huidige verklaringen en de overgelegde documenten al tegen het besluit van 22 juni 2016 had kunnen en moeten inbrengen.
6. Het besluit van 22 juni 2016 is niet onmiskenbaar onjuist geweest. Daarom heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien op dit besluit terug te komen. Aldus heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan zijn beleidsregel.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken en bekendgemaakt op
21 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
de rechter is niet in de gelegenheid
deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:791