ECLI:NL:RBMNE:2020:6032

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 oktober 2020
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 590
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering van bijstandsbedragen in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het dagelijks bestuur van de RDWI. Eiser ontving sinds 7 september 2016 een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet (Pw). Vanwege het niet nakomen van re-integratieverplichtingen heeft verweerder maatregelen opgelegd, waardoor eiser sinds 1 november 2018 geen bijstandsuitkering meer ontving. Op 10 september 2019 heeft verweerder de uitkering opgeschort en op 28 oktober 2019 is de uitkering per 10 september 2019 ingetrokken. Tevens is er een terugvordering van € 3.303,63 over de periode van 16 mei 2018 tot en met 31 oktober 2018 aangekondigd, alsook een terugvordering van € 100,- die eiser had ontvangen op basis van de Geld Terug Regeling 2018 (GTR). Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het bezwaar is door verweerder ongegrond verklaard.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het niet melden van het bezit van een kluis, wat verweerder belette om de omvang van zijn vermogen vast te stellen. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of eiser recht had op bijstandsuitkering. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering rechtmatig was en dat verweerder een rechtsgrond had voor de terugvordering van de bijstandsbedragen. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat hij niet over vermogen beschikte en de rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/590

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.E. van der Bent),
en

het dagelijks bestuur van de RDWI, verweerder

Procesverloop

Eiser ontving sinds 7 september 2016 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet
(Pw). Omdat eiser zijn re-integratieverplichting niet was nagekomen, heeft
verweerder hem maatregelen opgelegd. Deze maatregelen komen erop neer dat eiser sinds
1 november 2018 geen bijstandsuitkering meer ontving.
Op 10 september 2019 heeft verweerder de bijstandsuitkering opgeschort op grond van artikel 54, eerste lid, van de Pw.
Bij besluit van 28 oktober 2019 (primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering ingetrokken per 10 september 2019 op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw. Voorts heeft verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw de bijstandsuitkering ingetrokken per 16 mei 2018.
Bij besluit van 21 november 2019 (primair besluit II) heeft verweerder een bedrag van
€ 3.303,63 aan uitgekeerde bijstand over de periode van 16 mei 2018 tot en met
31 oktober 2018 van eiser teruggevorderd.
In primair besluit II heeft verweerder tevens meegedeeld dat hij een bedrag van € 100,- van
eiser terugvordert. Het gaat over een bedrag dat eiser over de periode december 2018 van
verweerder heeft ontvangen op grond van de Geld Terug Regeling 2018 (GTR) in het kader
van de Minimaregeling gemeente Zeist.
Tegen primair besluit I en II heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen de terugvordering van € 100,- niet ontvankelijk verklaard. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder de motivering van primair besluit I aangepast, in die zin dat de bijstandsuitkering van eiser wordt ingetrokken per
16 mei 2018. Dit op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw in combinatie met artikel 54, derde lid, van de Pw.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen vervolgens medegedeeld voornemens te zijn de zaak schriftelijk af te doen, tenzij een van de partijen aangeeft het noodzakelijk te vinden op een zitting te worden gehoord. Partijen hebben de reactietermijn ongebruikt laten verstrijken. De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 27 augustus 2020 gesloten.

Overwegingen

Over de intrekking van de bijstandsuitkering
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser sinds 16 mei 2018 een safeloket huurt bij De Nederlandse Kluis en dat hij daarnaast is gemachtigd voor een tweede kluis. Volgens verweerder heeft eiser verweerder hierover niet direct en uit eigen beweging geïnformeerd. Over de inhoud van deze kluizen heeft eiser geen verifieerbare gegevens overgelegd. Verweerder kan daardoor niet meer vaststellen wat de inhoud van deze kluizen is (geweest). Het is voor verweerder dan ook niet mogelijk om de omvang van het vermogen van eiser vast te stellen. Als gevolg hiervan kan verweerder niet vaststellen of eiser een recht op bijstand heeft gehad sinds 16 mei 2018. Om die reden heeft verweerder de bijstandsuitkering per 16 mei 2018 ingetrokken.
2. Eiser voert aan dat hij een toelichting heeft gegeven over de inhoud van de kluizen. Hieruit zou genoegzaam blijken dat hij niet over vermogen heeft beschikt. Volgens eiser heeft verweerder niet zelf bezien of zich vermogen in de kluizen bevond en heeft verweerder evenmin aanwijzingen dat eiser vermogen in de kluizen had bewaard. Eiser heeft verweerder in ieder geval op 7 oktober 2019 in de gelegenheid gesteld om inzage te verkrijgen in de kluizen, maar hiervan heeft verweerder geen gebruik gemaakt. Dit maakt volgens eiser dat verweerder in ieder geval vanaf 7 oktober 2019 had kunnen vaststellen wat de inhoud van de kluizen was.
3. De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser heeft met ingang van 16 mei 2018 een kluis gehuurd en is gemachtigd geweest voor nog een kluis. Hiervan heeft eiser geen melding gemaakt bij verweerder. Het bezit van een kluis is een omstandigheid waarvan eiser had kunnen en behoren te weten dat die van invloed kan zijn op zijn recht op een bijstandsuitkering. Eiser had dit daarom meteen moeten melden bij verweerder. Aangezien hij dit niet heeft gedaan, heeft hij zijn inlichtingenplicht geschonden. [1]
4. Deze schending levert verweerder een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstandsuitkering. Verweerder heeft als gevolg van deze schending namelijk niet kunnen vaststellen of eiser sinds 16 mei 2018 recht op een bijstandsuitkering heeft gehad. Aan de hand van zijn enkele verklaring over het gebruik van de kluizen heeft eiser niet alsnog aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd. Over de inhoud van de kluizen heeft hij namelijk onvoldoende duidelijkheid verschaft. Evenmin heeft hij zijn verklaringen met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd.
5. De last om over de inhoud van de kluizen duidelijkheid te verschaffen, ligt bij eiser. Door lange tijd geen melding te maken van het gebruik van de kluizen, heeft eiser verweerder niet de gelegenheid geboden om onderzoek te doen naar de inhoud daarvan. Van een uitdrukkelijk aanbod of geboden mogelijkheid door eiser om op 7 oktober 2019 (alsnog) kennis te nemen van die inhoud, is de rechtbank niet gebleken. Overigens zou een onderzoek op die datum slechts iets hebben kunnen zeggen over de inhoud van de kluizen op dát moment.
6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de beroepsgronden op dit onderdeel falen.
Over de terugvordering van de bijstandsuitkering
7. De rechtbank stelt vast dat eiser betwist dat er een rechtsgrond voor de terugvordering is geweest, omdat volgens hem de intrekking van zijn bijstandsuitkering onrechtmatig is geweest. Andere beroepsgronden tegen de terugvordering heeft hij niet aangevoerd. Zoals hiervoor is overwogen, is de intrekking wel rechtmatig geweest. Om die reden heeft verweerder een rechtsgrond gehad om tot terugvordering over te gaan. De beroepsgrond van eiser faalt mitsdien.
Over de terugvordering van € 100,- die eiser heeft ontvangen op grond van GTR
8. Verweerder heeft het bezwaar tegen de terugvordering van € 100,- die eiser over december 2018 heeft ontvangen op grond van de GTR niet ontvankelijk verklaard. Het betreft volgens verweerder een onverschuldigde betaling waarvoor de bepalingen van de Participatiewet met betrekking tot de terugvorderingsbevoegdheid niet van toepassing zijn. Als gevolg hiervan is volgens verweerder geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9. Eiser voert aan dat een toekenning van een aanvraag op grond van de GTR bij een bestuursrechtelijke besluit geschiedt. Volgens eiser behoort dat dus ook het geval te zijn bij de terugvordering van een bedrag dat op grond van de GTR is verstrekt. Het besluit tot terugvordering van zo’n bedrag is volgens eiser dan een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hiertegen staat bezwaar open, zodat verweerder zijn bezwaar ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard.
10. De rechtbank stelt vast dat de toekenning van het bedrag van € 100,- is gedaan op grond van de GTR. De GTR zelf, de Pw noch enig andere bestuursrechtelijke bepaling bieden verweerder een grondslag voor de terugvordering van bedragen die op grond van de GTR zijn uitgekeerd. Dit heeft gemaakt dat verweerder die € 100,- terugvordert langs civielrechtelijke weg. Het besluit om dit te doen, is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Tegen dit besluit heeft daarom geen bestuursrechtelijk rechtsmiddel opengestaan voor eiser. Verweerder heeft het bezwaar van eiser in zoverre dus terecht niet ontvankelijk verklaard. Het beroep faalt dus.
Conclusie
11. Het beroep van eiser is ongegrond. Het bestreden besluit blijft daarom in stand. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2020.
De rechter en griffier zijn beiden verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Vgl. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:340.