4.2.De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient volgens vaste rechtspraakte worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van eiser en [A] fungeerde. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven zich bevindt.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, objectieve feiten en omstandigheden worden betrokken.
5. Eiser voert in beroep aan dat hij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A] . Volgens eiser logeerde [A] tijdens het huisbezoek van 10 december 2019 bij hem omdat zij ziek was. Hij heeft voor haar gezorgd, maar er was geen sprake van wederzijdse zorg. Haar aanwezigheid in de woning op 10 december 2019 was een momentopname. [A] heeft haar eigen woning in [plaats 2] en werkt ook in [plaats 2] .
Zij hebben samen de woning op het uitkeringsadres gehuurd, omdat eiser anders heel lang op een woning zou moeten wachten. Tijdens het huisbezoek zijn geen goederen van [A] aangetroffen waaruit blijkt dat zij bij hem woont of van plan is bij hem te gaan wonen. Er is vrouwelijk ondergoed aangetroffen maar daar is een logische verklaring voor aangezien zij een affectieve relatie hebben. Het enkele feit dat [A] op het moment van het huisbezoek in de woning aanwezig was is onvoldoende voor het vaststellen van een gemeenschappelijke huishouding. Gelet op het voorgaande heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld door te concluderen dat vanaf 10 december 2019 sprake is van een gezamenlijke huishouding met [A] , aldus eiser.
6. Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die kunnen leiden tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandsverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
7. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek in het geval van eiser onvoldoende zorgvuldig is geweest. Anders dan verweerder, meent de rechtbank dat de verklaring van eiser tijdens het huisbezoek en de bevindingen van de handhavers onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie van verweerder dat sprake zou zijn van een gemeenschappelijke huishouding vanaf 10 december 2019. Verweerder heeft geen concrete feiten en omstandigheden vastgesteld waaruit zou kunnen blijken dat [A] haar hoofdverblijf vanaf die datum op het uitkeringsadres had. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat tijdens het huisbezoek, op een doos ondergoed na, geen goederen zijn aangetroffen van [A] . Ondanks dat [A] in de woning aanwezig was, is zij niet gezien of gesproken door de handhavers. Voor het vaststellen van relevante feiten en omstandigheden had het de weg van de handhavers gelegen ook [A] te spreken over haar aanwezigheid. Daar staat tegenover dat uit de gedingstukken het volgende is gebleken. [A] heeft een eigen woning in [plaats 2] . Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat zij ook na 10 december 2019 huur heeft betaald voor deze woning. Op deze bankafschriften zijn ook pintransacties van de Shell aan de [straat] in [plaats 2] te zien waaruit kan worden opgemaakt dat [A] in de periode vóór 10 december 2019 en ook daarna regelmatig bij dit tankstation is geweest. [A] werkt ook in [plaats 2] . Verder vonden al haar afspraken bij de verloskundige in [plaats 2] plaats. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [A] kort voor het huisbezoek is gekomen omdat zij ziek was en kort daarna is vertrokken toen zij weer voldoende hersteld was en zij daarmee vanaf 10 december 2019 geen hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. De uitleg van eiser dat [A] de huurovereenkomst van de woning mede heeft ondertekend om eiser aan een woning te helpen acht de rechtbank, gelet op het hiervoor genoemde samenstel van feiten en omstandigheden, aanvaardbaar.
8. Omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat voldoende aannemelijk is dat [A] vanaf
10 december 2019 geen hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres, leidt dat alleen al daarom tot het oordeel dat eiser geen gezamenlijke huishouding met haar heeft gevoerd vanaf deze datum. Daarom zal de rechtbank de vraag of ook sprake is geweest van wederzijdse zorg niet nader bespreken.
9. De rechtbank komt tot het oordeel dat er sprake is van een motiverings- en een zorgvuldigheidsgebrek in het bestreden besluit. De afwijzing van de aanvraag om bijstand vanaf 10 december 2019 heeft dus ten onrechte plaatsgevonden en is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat eiser vanaf 27 maart 2020 (weer) een bijstandsuitkering ontvangt, betekent dit dat eiser over de periode van 10 december 2019 tot 27 maart 2020 recht heeft op een bijstandsuitkering naar de norm voor alleenstaande.
10. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag om bijstand vanaf 10 december 2019. Omdat er nog maar een besluit mogelijk is, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 12 december 2019 te herroepen omdat hieraan hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en te bepalen dat, gelet op overweging hiervoor, aan eiser (ook) met ingang van 10 december 2019 tot 27 maart 2020 bijstand naar de norm voor alleenstaande wordt toegekend.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden.