ECLI:NL:RBMNE:2020:6031

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2111
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet; beoordeling gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (RDWI) over de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw). Eiser had op 22 november 2019 een aanvraag ingediend voor bijstand als alleenstaande, maar deze werd op 12 december 2019 afgewezen. Het bestreden besluit van 21 april 2020 verklaarde het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond, maar wees de aanvraag voor de periode na 10 december 2019 af, omdat verweerder meende dat eiser vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerde met zijn partner [A].

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 1 oktober 2020 gehouden, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door verweerder onvoldoende zorgvuldig was. De rechtbank concludeerde dat er geen concrete feiten waren die erop wezen dat [A] haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Eiser had voldoende aannemelijk gemaakt dat [A] op het moment van het huisbezoek ziek was en dat zij geen gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waardoor eiser recht heeft op bijstand naar de norm voor alleenstaande voor de periode van 10 december 2019 tot 27 maart 2020. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en het griffierecht diende vergoed te worden.

De rechtbank benadrukte dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in strijd was met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Wortel),
en
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (RDWI),verweerder
(gemachtigde: P.A. van de Ven).

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard in de zin dat eiser over de periode van 21 november 2019 tot 10 december 2019 recht heeft op bijstand naar de norm voor alleenstaande.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De relevante feiten en omstandigheden
1. Eiser huurde vanaf 10 oktober 2019 met mevrouw [A] ( [A] ) een woning aan de [adres] te [plaats 1] (het uitkeringsadres). Eiser heeft op 22 november 2019 een aanvraag gedaan voor bijstand op grond van de Pw als alleenstaande.
In de periode van 25 november tot en met 3 december 2019 heeft verweerder verschillende waarnemingen bij het uitkeringsadres gedaan om te controleren of de auto op naam van [A] in de omgeving stond geparkeerd. Op 10 december 2019 heeft verweerder vervolgens een huisbezoek op het uitkeringsadres gedaan. Van de verklaring die eiser tijdens het huisbezoek heeft afgelegd, zijn aantekeningen gemaakt op het formulier ‘Toestemming huisbezoek’. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in het Rapport Intensief Controle onderzoek van 10 december 2019 (het rapport). Verweerder heeft op grond van de verklaring van eiser en de bevindingen in het rapport de aanvraag van eiser afgewezen.
Het bestreden besluit
2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser over de periode van 21 november 2019 tot 10 december 2019 recht heeft op een bijstandsuitkering als alleenstaande.
Voor de periode na 10 december 2019 is de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat eiser vanaf deze datum een gezamenlijke huishouding voert met [A] . Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het eerder genoemde rapport. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeenschappelijke huishouding ook blijkt uit de huurovereenkomst die zij hebben ondertekend [1] , maar heeft dit standpunt ter zitting ingetrokken.
3. Inmiddels heeft verweerder eiser met ingang van 27 maart 2020 alsnog een bijstandsuitkering verstrekt naar de norm voor een dakloze. Dat betekent dat in deze zaak de periode van 10 december 2019 tot en met 26 maart 2020 ter toetsing voorligt.
Is sprake van een gezamenlijke huishouding?
4. In geschil is de vraag of eiser vanaf 10 december 2019 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A] .
4.1.
Uit artikel 3, derde lid, van de Pw volgt dat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding aan twee vereisten moet worden voldaan. Er moet sprake zijn van hoofdverblijf in dezelfde woning en er moet sprake zijn van wederzijdse zorg door middel van bijdragen van kosten in de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient volgens vaste rechtspraak [2] te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van eiser en [A] fungeerde. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven zich bevindt.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, objectieve feiten en omstandigheden worden betrokken.
5. Eiser voert in beroep aan dat hij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A] . Volgens eiser logeerde [A] tijdens het huisbezoek van 10 december 2019 bij hem omdat zij ziek was. Hij heeft voor haar gezorgd, maar er was geen sprake van wederzijdse zorg. Haar aanwezigheid in de woning op 10 december 2019 was een momentopname. [A] heeft haar eigen woning in [plaats 2] en werkt ook in [plaats 2] .
Zij hebben samen de woning op het uitkeringsadres gehuurd, omdat eiser anders heel lang op een woning zou moeten wachten. Tijdens het huisbezoek zijn geen goederen van [A] aangetroffen waaruit blijkt dat zij bij hem woont of van plan is bij hem te gaan wonen. Er is vrouwelijk ondergoed aangetroffen maar daar is een logische verklaring voor aangezien zij een affectieve relatie hebben. Het enkele feit dat [A] op het moment van het huisbezoek in de woning aanwezig was is onvoldoende voor het vaststellen van een gemeenschappelijke huishouding. Gelet op het voorgaande heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld door te concluderen dat vanaf 10 december 2019 sprake is van een gezamenlijke huishouding met [A] , aldus eiser.
6. Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die kunnen leiden tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandsverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. [3]
7. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek in het geval van eiser onvoldoende zorgvuldig is geweest. Anders dan verweerder, meent de rechtbank dat de verklaring van eiser tijdens het huisbezoek en de bevindingen van de handhavers onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie van verweerder dat sprake zou zijn van een gemeenschappelijke huishouding vanaf 10 december 2019. Verweerder heeft geen concrete feiten en omstandigheden vastgesteld waaruit zou kunnen blijken dat [A] haar hoofdverblijf vanaf die datum op het uitkeringsadres had. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat tijdens het huisbezoek, op een doos ondergoed na, geen goederen zijn aangetroffen van [A] . Ondanks dat [A] in de woning aanwezig was, is zij niet gezien of gesproken door de handhavers. Voor het vaststellen van relevante feiten en omstandigheden had het de weg van de handhavers gelegen ook [A] te spreken over haar aanwezigheid. Daar staat tegenover dat uit de gedingstukken het volgende is gebleken. [A] heeft een eigen woning in [plaats 2] . Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat zij ook na 10 december 2019 huur heeft betaald voor deze woning. Op deze bankafschriften zijn ook pintransacties van de Shell aan de [straat] in [plaats 2] te zien waaruit kan worden opgemaakt dat [A] in de periode vóór 10 december 2019 en ook daarna regelmatig bij dit tankstation is geweest. [A] werkt ook in [plaats 2] . Verder vonden al haar afspraken bij de verloskundige in [plaats 2] plaats. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [A] kort voor het huisbezoek is gekomen omdat zij ziek was en kort daarna is vertrokken toen zij weer voldoende hersteld was en zij daarmee vanaf 10 december 2019 geen hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. De uitleg van eiser dat [A] de huurovereenkomst van de woning mede heeft ondertekend om eiser aan een woning te helpen acht de rechtbank, gelet op het hiervoor genoemde samenstel van feiten en omstandigheden, aanvaardbaar.
8. Omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat voldoende aannemelijk is dat [A] vanaf
10 december 2019 geen hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres, leidt dat alleen al daarom tot het oordeel dat eiser geen gezamenlijke huishouding met haar heeft gevoerd vanaf deze datum. Daarom zal de rechtbank de vraag of ook sprake is geweest van wederzijdse zorg niet nader bespreken.
9. De rechtbank komt tot het oordeel dat er sprake is van een motiverings- en een zorgvuldigheidsgebrek in het bestreden besluit. De afwijzing van de aanvraag om bijstand vanaf 10 december 2019 heeft dus ten onrechte plaatsgevonden en is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat eiser vanaf 27 maart 2020 (weer) een bijstandsuitkering ontvangt, betekent dit dat eiser over de periode van 10 december 2019 tot 27 maart 2020 recht heeft op een bijstandsuitkering naar de norm voor alleenstaande.
10. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag om bijstand vanaf 10 december 2019. Omdat er nog maar een besluit mogelijk is, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 12 december 2019 te herroepen omdat hieraan hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en te bepalen dat, gelet op overweging hiervoor, aan eiser (ook) met ingang van 10 december 2019 tot 27 maart 2020 bijstand naar de norm voor alleenstaande wordt toegekend.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag vanaf 10 december 2019;
  • herroept het besluit van 12 december 2019;
  • bepaalt dat aan eiser met ingang van 10 december 2019 tot 27 maart 2020 bijstand naar de norm voor alleenstaande wordt toegekend;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken op 12 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 3, vierde lid, onder c, van de Pw.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 oktober 2020 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:2020:2394
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 september 2020 van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2020:2350