In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die bijstandsuitkering ontving, en het Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom, de verweerder. Eiser ontving vanaf 17 februari 2015 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 18 augustus 2017 naar de norm voor gehuwden. De verweerder heeft het recht op bijstand van eiser herzien over de periode van 1 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 en over de maand augustus 2019, en heeft het recht op bijstand over de maand juli 2019 ingetrokken. Tevens heeft de verweerder een boete opgelegd van € 1.430,- wegens schending van de inlichtingenplicht, omdat eiser niet alle relevante feiten en omstandigheden had gemeld.
Eiser heeft tegen de besluiten van de verweerder beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden van beroep van eiser een herhaling zijn van wat hij in bezwaar heeft aangevoerd. De rechtbank oordeelt dat de verweerder voldoende gemotiveerd heeft gereageerd op de bezwaren van eiser en dat de besluiten van de verweerder in stand kunnen blijven. De rechtbank concludeert dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat er bijschrijvingen en kasstortingen op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden, wat heeft geleid tot een te hoge bijstandsuitkering.
De rechtbank verklaart de beroepen van eiser ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt in zijn verzoek om de besluiten van de verweerder te vernietigen. De rechtbank oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van het opleggen van de boete af te zien en dat de verweerder niet verplicht is om de proceskosten van eiser te vergoeden.