ECLI:NL:RBMNE:2020:6029

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1076
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsuitkering met terugvordering en boete wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die bijstandsuitkering ontving, en het Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom, de verweerder. Eiser ontving vanaf 17 februari 2015 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 18 augustus 2017 naar de norm voor gehuwden. De verweerder heeft het recht op bijstand van eiser herzien over de periode van 1 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 en over de maand augustus 2019, en heeft het recht op bijstand over de maand juli 2019 ingetrokken. Tevens heeft de verweerder een boete opgelegd van € 1.430,- wegens schending van de inlichtingenplicht, omdat eiser niet alle relevante feiten en omstandigheden had gemeld.

Eiser heeft tegen de besluiten van de verweerder beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden van beroep van eiser een herhaling zijn van wat hij in bezwaar heeft aangevoerd. De rechtbank oordeelt dat de verweerder voldoende gemotiveerd heeft gereageerd op de bezwaren van eiser en dat de besluiten van de verweerder in stand kunnen blijven. De rechtbank concludeert dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat er bijschrijvingen en kasstortingen op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden, wat heeft geleid tot een te hoge bijstandsuitkering.

De rechtbank verklaart de beroepen van eiser ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt in zijn verzoek om de besluiten van de verweerder te vernietigen. De rechtbank oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van het opleggen van de boete af te zien en dat de verweerder niet verplicht is om de proceskosten van eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/1076 en UTR 20/1938

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2020 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en

Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Janssen).

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser herzien over de periode van 1 februari 2019 t/m 30 juni 2019 en over de maand augustus 2019. Daarnaast heeft verweerder het recht op bijstand over de maand juli 2019 ingetrokken. De teveel ontvangen bijstand ad. € 2.869,43 heeft verweerder bij besluit van 4 november 2019 teruggevorderd.
Bij besluit van 13 november 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1.430,-.
Bij afzonderlijke besluiten van 30 januari 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
Deze zaken staan respectievelijk geregistreerd onder zaaknummers UTR 20/1076 en
UTR 20/1938.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
De uitleg van de rechtbank
1. Eiser ontving vanaf 17 februari 2015 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 18 augustus 2017 ontvangt hij een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Bij het recht op bijstand horen verplichtingen, zoals de verplichting voor eiser om alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand meteen zelf te melden bij verweerder. Dit heet de inlichtingenplicht [1] .
2. Verweerder heeft het recht op bijstand herzien over de periode van 1 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 en augustus 2019, het recht op bijstand over de maand juli 2019 ingetrokken en eiser een boete opgelegd, omdat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Uit overgelegde bankafschriften zijn in voornoemde periodes bijschrijvingen en kasstortingen te zien op de bankrekening van eiser met nummer *** [nummer] , die eiser niet heeft gemeld aan verweerder. Als gevolg hiervan heeft eiser € 2.869,43 (het benadelingsbedrag) te veel bijstand ontvangen. Aangezien verweerder opzet of grove schuld niet aannemelijk acht, is het boetebedrag vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. In de bestreden besluiten heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd.
3. Eiser heeft in beroep tegen het eerste bestreden besluit, dat ziet op de herziening en intrekking, aangevoerd dat hij al zijn stellingen in bezwaar handhaaft, dat verweerder alleen verwijst naar vaste rechtspraak zonder op de argumenten van eiser in te gaan zodat hij alleen maar kan volharden in zijn primaire standpunt in bezwaar en dat verweerder ten onrechte niet heeft meegewogen dat de door eiser geleende bedragen zijn gebruikt voor levensonderhoud en dus ten onrechte als inkomen zijn meegenomen. Tegen het tweede bestreden besluit, de boete, heeft eiser in beroep ook aangevoerd dat hij al zijn stellingen in bezwaar handhaaft, dat het voor eiser niet kenbaar was dat hij het bestaan van de leningen aan verweerder diende door te geven, dat bij de verwijtbaarheid iedere logica ontbreekt zodat moet worden aangenomen dat er geen verwijtbaarheid was of in ieder geval verminderde verwijtbaarheid en dat sprake is van dringende redenen gelet op de psychische problemen van eiser.
4. De rechtbank stelt vast dat de gronden van beroep tegen het eerste bestreden besluit (de herziening en intrekking) een herhaling betreffen van wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarop in het eerste bestreden besluit uitgebreid ingegaan en heeft verweerder deze gronden gemotiveerd weerlegd. Het verwijt van eiser dat verweerder over het primaire standpunt in bezwaar alleen verwijst naar vaste rechtspraak zonder op zijn argumenten in te gaan, is niet terecht. Verweerder heeft gemotiveerd waarom hij de vaste rechtspraak volgt en is niet gehouden om de aanname van eiser dat de wetgever nooit beoogd heeft geldleningen als een middel aan te merken mee te nemen in zijn motivering, nu deze aanname verder op geen enkele wijze wordt onderbouwd. Ook heeft verweerder gemotiveerd dat niet is aangetoond dat de bijschrijvingen/stortingen op de rekening van eiser leningen zijn en als het leningen zijn dat die zijn verstrekt voor het levensonderhoud van eiser. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep niet gemotiveerd heeft aangevoerd waarom de overwegingen van verweerder in reactie op de bezwaargronden niet in stand kunnen blijven, zodat alleen al hierom de herhaalde standpunten niet tot vernietiging van het eerste bestreden besluit kunnen leiden.
Ook over het tweede bestreden besluit (de boete) stelt de rechtbank vast dat de beroepsgronden een herhaling betreffen van wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarop in het tweede bestreden besluit voldoende ingegaan en heeft verweerder deze gronden gemotiveerd weerlegd. Door eiser is ook hier in beroep niet gemotiveerd aangevoerd waarom de overwegingen van verweerder in reactie op de bezwaargronden niet in stand kunnen blijven, zodat alleen al hierom de herhaalde standpunten niet tot vernietiging van het tweede bestreden besluit kunnen leiden.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de motivering waarvan uit de twee bestreden besluiten blijkt, deze besluiten kunnen dragen. Verweerder heeft de bijschrijvingen en stortingen op de bankrekening van eiser in de hier te beoordelen periodes als middelen/inkomsten in aanmerking kunnen nemen. Nu eiser hierover niet uit eigen beweging inlichtingen heeft verstrekt, heeft hij zijn inlichtingenplicht geschonden. Omdat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, heeft verweerder na de herziening over de periode van 1 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 en augustus 2019 en de intrekking over de maand juli 2019 vervolgens terecht aan eiser een boete opgelegd en daarin de reguliere verwijtbaarheid aangenomen. Niet is gebleken van nog niet in bezwaar beoordeelde dringende redenen om van het opleggen van de boete af te zien.
5. Omdat de beroepen ongegrond zijn, wordt verweerder niet veroordeeld om de proceskosten van eiser en de wettelijke rente over de boete te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.artikel 17 van de Participatiewet (Pw)