Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van volgende feiten en omstandigheden. [zoon] lijdt aan verstandelijke en lichamelijke beperkingen als gevolg van onder andere het syndroom van Down en ernstige diabetes. Bij besluit van 1 december 2015 van het CIZ is [zoon] met ingang van 1 januari 2017 voor onbepaalde tijd geïndiceerd voor zorgzwaartepakket VG05. Verweerder verleent [zoon] op grond van het indicatiebesluit een persoonsgebonden budget (pgb).
Eiseres verleent aan [zoon] zorg op grond van een zorgovereenkomst ten laste van het pgb. De laatste zorgovereenkomst dateert van 17 april 2018.
2. Bij beschikking van deze rechtbank van 20 mei 2020, zijn eiseres en mevrouw [oma] (de oma van [zoon] ) benoemd tot bewindvoerders en mentoren van [zoon] met ingang van de dag van zijn meerderjarigheid. [zoon] is op 8 juni 2020 meerderjarig geworden. De bewindvoerders en mentoren zijn gehouden om rekening en verantwoording af te leggen aan de kantonrechter. Eiseres verleent al jaren lang 24 uur per dag zorg aan [zoon] .
Eiseres heeft, in ieder geval vanaf 1 september 2018, voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit voor [zoon] en zij heeft de taken en verplichtingen van het persoonsgebonden budget (pgb) op verantwoorde wijze uitgevoerd
.
3. Verweerder heeft er geen bezwaar tegen dat eiseres zorg verleent aan [zoon] .
Het standpunt van verweerder
4. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 1:435, lid 6, 1:383, lid 5 en artikel 1:452, lid 6, van het Burgerlijk Wetboek (BW) en acht zich niet gebonden aan de Aanbeveling meerderjarigenbewind en de Aanbeveling mentorschap van het LOVCK&T. Voorts is het bestreden besluit gebaseerd op een werkwijze inhoudende dat niet wordt aanvaard dat iemand zowel zorgverlener als wettelijk vertegenwoordiger is, omdat er dan geen scheiding van die taken is en het gevaar van belangenverstrengeling aanwezig is omdat het beheer van het pgb en de te verlenen zorg bij dezelfde persoon komen te liggen.
In het verweerschrift stelt verweerder dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.3.3, lid 4, van de Wet langdurige zorg (Wlz). Ter zitting heeft verweerder desgevraagd medegedeeld dat hij het risico op belangenverstrengeling heeft geschaard onder artikel 3.3.3, vierde lid, onder a, van de Wlz, ook al staat het daar niet letterlijk in genoemd.
In het verweerschrift stelt verweerder voorts dat thans een nieuwe werkwijze wordt gehanteerd welke is gepubliceerd op de website van verweerder. Deze werkwijze houdt in dat verweerder onder voorwaarden een combinatie van wettelijke vertegenwoordiging en zorgverlening kan goedkeuren. Indien eiseres per 8 juni 2021 aan deze voorwaarden wenst te voldoen, is verweerder bereid de combinatie van zorgverlener en wettelijk vertegenwoordiger te accepteren. Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat dit beleid niet aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.
Het standpunt van eiseres
5. Eiseres wijst in het beroepschrift naar de gronden van bezwaar en voert primair aan dat het bestreden besluit een juridische grondslag mist. De Wlz bevat immers een limitatief aantal weigeringsgronden voor een pgb en/of zorgverlener en verweerder heeft slechts bepalingen uit het BW aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Het normadressaat van deze bepalingen is echter de civiele rechter en deze bepalingen zijn niet als weigeringsgronden in de Wlz opgenomen. Het lijkt zo te zijn dat verweerder een vrees voor belangenverstrengeling en twijfels aan de kwaliteit van zorg, aan het besluit ten grondslag legt. Dit is echter niet een in de toepasselijke regelgeving opgenomen weigeringsgrond. Artikel 3.3.3., lid 4, van de Wlz bevat volgens eiseres weliswaar een weigeringsgrond maar dan is het aan verweerder om te motiveren dat in het onderhavige geval sprake is van een tekortschietende kwaliteit van zorg of onjuiste besteding van het pgb. Verweerder heeft dat nagelaten. Eiseres heeft voorts verwezen naar een brief van 29 november 2019 van de Coördinerend kantonrechter van de rechtbank Rotterdam aan verweerder waaruit onder meer onder verwijzing naar B7 van de Aanbevelingen voor Meerderjarigenbewind volgt dat het verbod om als bewindvoerder tevens behandelend hulpverlener te zijn, in beginsel alleen geldt voor professionele zorgverleners en niet geldt in de situatie waarin een familiebewindvoerder ook zorg verleent in het kader van het pgb. Eiseres concludeert dat de besluitvorming van verweerder is aan te merken als misbruik van bevoegdheid.
Juridisch grondslag bestreden besluit
Artikel 3.3.3., lid 4, Wlz
6. De rechtbank overweegt het volgende. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat artikel 3.3.3., vierde lid, onder a tot en met c niet een (algemene) grondslag biedt om in de situatie waarin een ouder zowel zorgverlener als bewindvoerder en mentor is, op voorhand een pgb te weigeren vanwege vrees voor belangenverstrengeling in de toekomst. Evenmin volgt uit de parlementaire geschiedenis van de Wlz dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om (het gevaar van) belangenverstrengeling in de hier genoemde situatie te scharen onder voornoemde bepaling.In dit verband wijst de rechtbank ook op artikel 4:35, lid 1, van de Awb dat ‘preventieve’ weigeringsgronden bevat om subsidie te weigeren. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling volgt ook dat het bestuursorgaan moet beschikken over concrete, op de subsidieontvanger betrekking hebbende aanwijzingen die het oordeel kunnen dragen dat zich waarschijnlijk een intrekkingsgrond zal voordoen. Het enkel bestaan van een zeker risico dat zich een van de situaties van artikel 4:35, lid 1, van de Awb zal voordoen, is onvoldoende voor een weigering.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft gemotiveerd op grond van welke feiten en omstandigheden het pgb in de toekomst niet op een doelmatige wijze wordt benut, de kwaliteit van de verleende zorg niet goed is en het risico op belangenverstrengeling bestaat indien eiseres zowel zorgverlener als bewindvoerder/mentor is van [zoon] .
Dat er mogelijk, zoals verweerder heeft gesteld, in de toekomst sprake kan zijn van belangenverstrengeling waarbij onvoldoende kwaliteit van zorg wordt verleend en/of het pgb niet correct wordt besteed c.q. verantwoord, acht de rechtbank dan ook onvoldoende concreet om reeds nu te beslissen dat [zoon] in de toekomst geen pgb zal worden verstrekt indien eiseres zowel zorgverlener als bewindvoerder/mentor is van [zoon] . Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld is de rechtbank van oordeel dat hiervoor - gezien de inhoud van het dossier en de behandeling ter zitting - geen enkele concrete aanwijzing bestaat.
7. Voorts overweegt de rechtbank dat de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde bepalingen van Boek I BW betreffende mentorschap, bewind en curatele niet aan verweerder de bevoegdheid verlenen om een pgb te weigeren. Deze bepalingen zijn gericht tot de kantonrechter en geven het wettelijk kader weer voor de benoeming van en de rechten en verplichtingen van de bewindvoerder, curator en mentor.
8. De verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haagwaar verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt naar verwijst, volgt de rechtbank niet. Nog daargelaten dat dit een civielrechtelijke zaak betreft die ziet op een verzoek tot aanstelling van een andere dan de door de rechtbank aangewezen bewindvoerder, stelt de rechtbank vast dat de feiten in die zaak anders lagen dan in het onderhavige geschil. Immers, ging het in die zaak om twee dochters, met tegenstrijdige belangen, die beiden wensten te worden benoemd tot bewindvoerder van hun moeder. Ook de vergelijking met de uitspraak van de voorzieningenrechtbank van de rechtbank Rotterdamgaat niet op. Immers, ook in die uitspraak is sprake van een ander feitencomplex en was sprake van één bewindvoerder. De rechtbank benadrukt dat ten behoeve van [zoon] twee bewindvoerders en mentoren zijn benoemd. Beiden zijn gehouden om aan de kantonrechter jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen. Ter zitting is ook duidelijk geworden dat zij zich van deze taak bewust zijn en elkaar ook zullen controleren. De rechtbank stelt voorts vast dat uit de overgelegde stukken van het LOVCK&T en de hiervoor genoemde brief van de coördinerend kantonrechter volgt dat het verbod om als bewindvoerder tevens direct hulpverlener te zijn, in beginsel alleen geldt voor professionele zorgverleners en niet voor de situatie waarin een familiebewindvoerder ook zorg verleent in het kader van het pgb. Onder omstandigheden kan deze combinatie wel onwenselijk zijn. Echter, tussen partijen is niet in geschil dat eiseres momenteel kwalitatief goede zorg verleent en dat het pgb op juiste wijze wordt besteed.
Interne werkwijze en beleid
9. Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat de afwijzing in het bestreden besluit kon worden gebaseerd op de interne werkwijze, een gedragslijn die op het moment van de besluitvorming gold, stelt de rechtbank vast dat verweerder geen inzage heeft gegeven in de inhoud van deze werkwijze en dat deze werkwijze niet openbaar is gemaakt. Dit betekent dat deze werkwijze niet in de beoordeling van de rechtbank kan worden betrokken. De door verweerder eerst bij het verweerschrift overgelegde (ongedateerde) beleidsregels dateren volgens verweerder van eind augustus 2020, en zijn kort daarna in werking getreden. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op voornoemde beleidsregels en eiseres hier niet eerder kennis van heeft kunnen nemen zodat de rechtbank deze beleidsregels niet in de beoordeling betrekt.
10. Het is aan verweerder om het bestreden besluit te motiveren en inzichtelijk te maken op welke (wettelijke) grondslag zijn bevoegdheid is gebaseerd alsmede op grond van welke feiten en omstandigheden verweerder het met ingang van 8 juni 2021 niet langer toestaat dat eiseres zowel zorgverlener als bewindvoerder en mentor is. Verweerder heeft dit nagelaten. Met de enkele stelling dat verweerder vreest voor mogelijke belangenverstrengeling in de toekomst, heeft verweerder dit niet gemotiveerd. Gelet hierop is het standpunt van verweerder onvoldoende onderbouwd en is dus sprake van een motiveringsgebrek. De beroepsgrond van eiseres slaagt.
11. Eiseres voert voorts aan dat de door verweerder gemaakt belangenafweging niet voldoet aan de vereisten van artikel 3:4 van de Awb. Zij heeft gewezen op de onbetwiste grote rol die zij heeft in de zorgverlening aan [zoon] en de ernstige gevolgen die het wegvallen daarvan voor hem hebben. Hiermee wordt [zoon] een groot en onevenredig nadeel toegebracht, zonder dat daar een daadwerkelijk belang van verweerder tegenover staat, aldus eiseres.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit geen blijk heeft gegeven van een concrete en individuele belangenafweging. De door eiseres in bezwaar aangevoerde bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld dat [zoon] een verstandelijke beperking en ernstige diabetes heeft, waardoor de zorg zeer intensief en onvoorspelbaar is alsmede dat eiseres altijd en als enige voor hem zorgt, zijn door verweerder niet betrokken in de belangenafweging. Met de enkele stelling dat aan eiseres een overgangstermijn is geboden, waardoor de belangen die eiseres aanvoert thans niet in het geding zijn en te wijzen op de belangen van verweerder, heeft verweerder geen concrete op de situatie van [zoon] toegespitste belangenafweging gemaakt. Ook de toelichting van verweerder ter zitting dat eiseres niet in haar belangen is geschaad omdat [zoon] op enig moment begeleid zal gaan wonen met als gevolg dat hij niet langer de zorg van eiseres zal krijgen, volgt de rechtbank niet. Immers, eiseres heeft ter zitting medegedeeld dat [zoon] nog op de wachtlijst staat, dat niet duidelijk is wanneer hij in aanmerking komt voor begeleid wonen en dat het ook nog onduidelijk is wanneer [zoon] er aan toe zal zijn om zelfstandig te gaan wonen. De beroepsgrond slaagt.
13. De rechtbank stelt voorts het volgende vast. Eiseres heeft in bezwaar een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en een aantal (stukken uit) e-mails overgelegd. Verweerder heeft deze bezwaargrond noch in het bestreden besluit, noch in het verweerschrift beoordeeld, zodat het besluit ook op dat punt een motiveringsgebrek bevat.
14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet tegelijkertijd zorgverlener en bewindvoerder/mentor van [zoon] mag zijn. Het bestreden besluit is ontoereikend gemotiveerd. Dit is in strijd met artikel 3:4 en 7:12 van de Awb.
15. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gelet op het voorgaande zoals vermeld onder 6. tot en met 10. dat er geen wettelijke grondslag is om op voorhand vanwege vrees voor belangenverstrengeling in de toekomst de combinatie van zorgverlener en bewindvoerder/mentor niet toe te staan ,ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit. Dit betekent dat verweerder de verstrekking van het pgb niet mag weigeren op grond van de enkele omstandigheid dat eiseres zowel zorgverlener als bewindvoerder/mentor van [zoon] is.
16. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 1.050,- (een punt voor het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).